Concurrenten van de VOC

Behalve de Verenigde Oostindische Compagnie waren in de 17de en 18de eeuw ook handelscombinaties die ten doel hadden handel te drijven op Zuid- en Oost-Azië uit diverse andere Europese landen actief. Zij beschikten veelal over publiekrechtelijke bevoegdheden, waaronder het recht militaire versterkingen aan te leggen en verdragen te sluiten, alsmede over een handelsmonopolie op de door hen bevaren gebieden. Hieronder staat een overzicht van deze concurrenten van de VOC, in volgorde van oprichting.

Engeland (1600)

Wapenschild van de East India Company

Wapenschild van de East India Company
vanaf 1698.

De Engelse Oost-Indische Compagnie (English East India Company) ontstond als een vereniging van Londense kooplieden, die op 31 dec. 1600 een octrooi van koningin Elizabeth I verwierven, waarbij zij voor vijftien jaar het handelsmonopolie kregen voor het gehele gebied tussen Kaap de Goede Hoop en Straat Magalhães. De compagnie, officieel Governor and Company of Merchants of London Trading into the East Indies genaamd, was opgericht om deel te nemen aan de oost-indische specerijenhandel, die een monopolie was geweest van Spanje en Portugal totdat de Spaanse armada in 1588 werd verslagen. De Engelse compagnie zond expedities uit en begon zich op verschillende plaatsen in Oost-Azië te vestigen.
De Engelse oostindische compagnie ondervond spoedig de concurrentie van de Portugezen en van de speciaal als haar tegenhangster opgerichte Nederlandse Verenigde Oost-Indische Compagnie, die over een tien keer zo groot aanvangskapitaal beschikte. In 1612 versloegen zij de Portugezen in India zodat zij daar handelsverdragen konden afsluiten. De EIC richtte zich op de handel in katoen, zijde, indigo, salpeter en specerijen uit Zuid-India. Zij was niet actief in de handel binnen Azië. Tot in 1657 een permanente vorm voor de uitreding was gevonden, waren de expedities tijdelijke verbanden. Op de Indiase westkust vestigden de Engelsen zich, net als de Nederlanders, in Suratte. Later verplaatsten zij naar Bombay. Op de oostkust van India was Madras de belangrijkste vestiging. In Bengalen werd in 1651 in Hougly, waar ook andere Europese vestigingen waren, een factorij gesticht. Echter om niet afhankelijk te zijn van de lokale bestuurders in Hougly en om veel dichter bij zee te zitten, werd in 1690 de vesting Fort William in Calcutta gesticht. Uiteindelijk zou Calcutta het Engelse machtscentrum worden.
In 1661 bevestigde Karel II de oude privileges van de Engelse Oost-Indische Compagnie en schonk haar bovendien rechtsprekende bevoegdheden, het recht een leger te onderhouden en het recht van oorlog en vrede.
In 1698 kreeg een concurrerende Engelse compagnie ook verscheidene voorrechten. Beide compagnieën werden in 1708 samengevoegd tot de United Company of Merchants of England trading to the East Indies, ofwel de United East-India Company. In deze vorm breidde de compagnie de Engelse heerschappij in Voor-Indië sterk uit. In de tweede helft van de 18e eeuw liep de katoenhandel terug en werd thee uit China belangrijker.
De verenigde compagnie was georganiseerd in een Raad van 24 directeuren die in comitees werkten. Zij werden jaarlijks gekozen door de Court of Proprietors, de aandeelhouders. Tot 1773 werd het beleid in India bepaald door de vergaderingen van de aandeelhouders waarin stemmen konden worden gekocht met aandelen. Door de toegenomen machtsuitbreiding nam compagnie ten tijde van Warren Hastings, de eerste gouverneur-generaal in India (1773-1784), naast handeldrijven en haar vestigingen vededigen steeds meer bestuurlijke en politieke taken op zich. Dit leidde tot ingrijpen van de overheid. De Regulating Act (1773) en de Pitt's India Act (1784) regelden de overheidscontrole over het politieke beleid door middel van een bestuur dat verantwoording moest afleggen aan het parlement. Daarna verloor de compagnie geleidelijk zowel de commerciële als de politieke controle. Het commerciële monopolie werd gebroken in 1813 en in 1833 werd het monopolie van de compagnie voor de handel op China opgeheven en werd Europeanen vrije vestiging in Indië toegestaan. De macht van de gouverneur-generaal van Brits-Indië werd ten nadele van de compagnie uitgebreid. Na 1834 was de compagnie voornamelijk een Britse filiaal voor de regering van India. Na de Indian Mutiny van 1857 werd de compagnie feitelijk opgeheven (1 september 1858). Als rechtspersoon hield zij op te bestaan in 1873.

Denemarken (1616)

Monogram DOC op muntDe Deense Oost-Indische Compagnie (Dansk Ostindisk Compagni, DOC) werd in maart 1616 door koning Christiaan IV opgericht. De DOC werd gefinanciert door Noord- en Zuid-Nederlandse investeerders. De Deense vloot vertrok in november 1618 naar Ceylon, op advies van Marchelis Boschouwer die wist dat een vorst op Ceylon wel samen met de Denen tegen de Portugezen wilde strijden. Daar in mei 1620 aangekomen bleek de vorst al vrede gesloten te hebben met de Portugezen en voer de vloot door naar de zuidoostkust van India. In Taramgambadi kregen zij toestemming een factorij te bouwen. Taramgambadi werd verbasterd tot Tranquebar en de factorij kreeg de naam Dansborg.
Na een korte bloeiperiode verloor de DOC haar betekenis. In 1650 werd de DOC opgeheven, maar de handelaren handelden in Tranquebar via hun eigen handelsnetwerk met succes door. In 1732 werd te Kopenhagen opnieuw een oost-indische compagnie opgericht en was als Deense Aziatische Compagnie lange tijd succesvol in de handel met Canton. In 1772 verloor ze haar monopolie. In 1801 en 1807 verloor de Aziatische Compagnie haar handelsposten in Voor-Indië ten gevolge van de oorlog met Groot-Brittannië. Na de vrede werden de bezittingen teruggegeven, maar ze bleven in deplorabele toestand verkeren en werden in 1845 aan de Engelse Oost-Indische Compagnie verkocht.

Zweden (1626)

Vlag van de SOICDe Svenska Ostindiska Companiet (SOIC, Zweedse Oost-indische Compagnie) ontstond al in 1626 maar werd in 1731 door een nieuwe vervangen en speelde vanaf die tijd een belangrijker rol. De Zweedse companie werd vooral gefinancierd met Engels kapitaal. De Zweden kwamen relatief laat in Canton als handelsmaatschappij en konden aanvankelijk geen vaste factorij bouwen waardoor ze tot ca 1765 ieder seizoen een ander kantoor moesten huren. De Zweedse exportgoederen bestonden ruw ijzer, ijzeren werktuigen en linnen. Daar hadden de Chinezen geen belangstelling voor. Daarom verkochten de Zweden in Cadiz hun waar en met het daarvoor gekregen zilvergeld kochten ze in Canton thee, porselein, behangsels en dergelijke. De grote hoeveelheden die de Zweedse Oost-Indische Compagnie naar Zweden bracht werden weer geëxporteerd naar de rest van Europa, vooral Duitsland, Engeland en Portugal, en Amerika. De SOIC kon door de concurrentie van de Engelse Oost-Indische Compagnie niet tot bloei komen. Zij werd in 1813 (volgens Akveld en Jacobs in 1806) opgeheven. Tussen 1730 en 1806 zijn ruim 130 schepen naar China vertrokken.

Frankrijk (1642)

De eerste Franse Compagnie d'Orient werd in 1642 onder auspicient van Richelieu opgericht en is niet verder gekomen dan het opzetten van een verversingsstation op Madagaskar.

Wapenschild CFIO

Wapen van de Compagnie Française des
Indes Orientales.

Daarna werd in 1664 de Compagnie Française des Indes Orientales, de Grande Compagnie genoemd, door Jean-Baptiste Colbert, minister van financiën van Lodewijk XIV, gesticht. De Franse kooplieden stonden niet te trappelen om zich in zo'n financieel avontuur te storten. Colbert heeft hen min of meer onder druk gezet om mee te doen. Met een wervende campagne werden de voordelen om mee te doen uitgelegd en koning Lodewijk XIV schreef 119 steden aan om samenkomsten met de kooplieden te organiseren om de voordelen van investeren in de compagnie uit te leggen. Vele steden weigerden en in 1668 was de koning zelf de grootste investeerder. Scheepswerf en magazijn waren in Lorient (Bretagne) en het hoofdkantoor in Parijs gevestigd.

De Compagnie Française des Indes Orientales kende een korte bloeiperiode van 1670 tot 1675. Na een aanvankelijke exploitatie van Madagaskar vestigde zij haar centrum in Pondichéry in Voor-Indië (1674). De schepen van de Franse compagnie werden vrijwel voortdurend bestookt door de schepen van de Verenigde Oostindische Compagnie en soms werden ze zelfs geconfisceerd. Vanaf 1680 liepen de inkomsten terug en veel schepen moesten nodig gerepareerd worden. Het geld van de koning was echter nodig voor de oorlogvoering in Europa.

In 1719 fuseerde de Compagnie Française des Indes Orientales met de twee jaar tevoren door John Law opgerichte Compagnie d'Occident tot de Compagnie des Indes. In navolging van Nederland en Engeland was deze nieuwe Franse compagnie opgericht door rijke kooplieden en bankiers. In 1720 werd deze compagnie gereorganiseerd in verband met de economische malaise van 1720 en kreeg het de naam Compagnie Française des Indes. Deze compagnie richtte zich eerst op het Mississippigebied maar vooral onder Joseph-François Dupleix was zij weer duidelijk in Voor-Indië aanwezig. De compagnie vestigde zich op Mauritius (Île de France) in 1721 en in Mahé in Malabar (India) in 1724. Pondicherry op de Indiase oostkust was het bestuurscentrum van de Franse handel in Azië. De stad werd beschermd door Fort Louis.

De zaken gingen goed en in 1740 was de waarde van de handel met India de helft van die van de Engelse Oost-Indische Compagnie. Na de Engelsen werden de Fransen de belangrijkste importeur van Indiase stoffen, de VOC wat dat betreft in hun schaduw latend. Binnen Azië verliep de handel minder florissant. In 1742 werd Joseph-François Dupleix aangesteld als gouverneur-generaal in de Franse gebieden van India. In 1746 veroverde hij Madras maar slaagde er niet in het nabij gelegen Britse fort St. David in te nemen. Dupleix sloot verbonden met lokale vorsten maar de Britten steunden hun tegenstanders waardoor in 1751 een oorlog uitbrak tussen beide compagnieën. Nadat hij in 1754 teruggeroepen was naar Parijs, probeerde Dupleix tevergeefs de Compagnie de kosten die hij had gemaakt in India te laten vergoeden. Zijn terugroeping zou het begin markeren van het einde van de Compagnie.

Tijdens de Frans-Engelse oorlog van 1756 tot 1763 werden de Fransen verslagen. Pondicherry, de hoofdstad van Frans India, werd in 1761 veroverd. De Franse overheid zag meer heil in de handel in West-Indië en in 1769 verviel het monopolie dat de Compagnie had voor de handel in India. Alleen de Franse particuliere handel in Azië bleef.

Oostenrijk (1667)

Om Oostenrijk ook een aandeel te geven in de 17de- en 18de-eeuwse koloniale handel is door de regering in Wenen een aantal pogingen ondernomen tot oprichting van handelscompagnieën. De eerste had haar zetel in Wenen; zij bestond van 1667 tot het uitbreken van de Turks-Oostenrijkse Oorlog in 1683. Een poging de koloniale handel aan te trekken door Triëst en Fiume in 1719 de status van vrijhaven te geven, leverde o.m. door de Venetiaanse concurrentie weinig resultaat op en in 1722 werd een nieuwe compagnie opgericht, met Oostende als zetel, die echter al in 1731 werd opgeheven (Oostendse Compagnie). Voor het laatst bestond er een Oostenrijkse Oost-Indische Compagnie van 1755 tot 1785; deze stond onder leiding van de Hollander Willem Bolts. Zij werd opgeheven om een conflict met Engeland en Portugal te vermijden.

Pruisen (1745)

Reeds de Grote Keurvorst van Brandenburg koesterde tussen 1647 en 1652 het plan een Oost-Indische Compagnie te stichten. In 1745 kwam te Emden een Asiatische Handlungskompanie tot stand, die in 1750 van Frederik de Grote een privilege ontving. Zij werd reeds in 1765 opgeheven. Nog korter bestond de door de Engelsman Harris in 1752, eveneens te Emden, opgerichte Bengalische Handlungskompanie. Ten slotte richtten in 1782 Emdense kooplieden nog een Oost-Indische Compagnie op, die al in 1787 weer verdween.

Bronnen

[1] Akveld, Leo, en Els M. Jacobs, 2002. De kleurrijke wereld van de VOC : nationaal jubileumboek VOC 1602/2002. - Bussum: Uitgeverij Thoth, 2002. - 192 p., [nl]
[2] Encarta, 2001. "Oost-Indische compagnieën.". - In: Encarta® - Encyclopedie 2001 - Winkler Prins. © 1993-2000 Microsoft Corporation/Elsevier. . - 2001.
[3] Encyclopedia Britannica, 2002. Encyclopedia Britannica 2002. - 2002.