Kaap de Goede Hoop
Kaap de Goede Hoop werd al sinds 1616 regelmatig aangedaan door schepen op weg naar de Oost. Een verslag van de overlevenden van het schip Haarlem, dat in 1647 in de Tafelbaai strandde, overtuigde de Heren Zeventien van de mogelijkheden van de Kaap. In 1652 werd aan Jan van Riebeeck de opdracht gegeven om aan Kaap de Goede Hoop een verversingsstation in te richten waar de schepen verse voorraden en water konden innemen. Jan van Riebeeck kwam met drie Oost-Indiëvaarders (de Reiger, de Olifant en de Walvis) en twee jachten (de Goede Hoop en de Drommedaris) met 90 man aan bij Kaap de Goede Hoop. Er verrees een vierkant houten fort dat en in de periode 1666-1674 vervangen werd door een stenen fort met de naam "Goede Hoop". Op de uit- en thuisreis moesten de VOC-schepen daar verplicht aanleggen aan de Kaap. De Kaap was de enige permanente vestiging van de VOC die niet als handelspost fungeerde, maar uitsluitend als verversingsstation en reparatieplaats voor gehavende schepen. De Tafelbaai vormde een natuurlijke haven, ook al konden in de winter zware stormen het binnenlopen van de baai bemoeilijken. De bewindhebbers wilden door de vestiging het aantal doden als gevolg van ziekten op de schepen zoveel mogelijk terugdringen. Er werden moestuinen aangelegd en er werd een klein hospitaal ingericht, maar door de gebrekkige behuizing daarvan was het vooral aan het heilzame klimaat en het verse voedsel te danken dat zieken hier konden genezen.
Sommige VOC-dienaren werden ontslagen van hun dienst voor de Compagnie en mochten zich als zogenaamde 'vrijburgers' vestigen aan de Kaap. Ze kregen een stuk grond toegewezen om groente en fruit te verbouwen en moesten de oogst verkopen aan de schepen in de Tafelbaai tegen prijzen die de Compagnie vaststelde. Sommige vrijburgers kregen toestemming een ambacht uit te oefenen, zolang de Compagnie daar baat bij had. De vrijburgers leverden ook vers voedsel door het houden van varkens, schapen, koeien en kippen en door visvangst. Vee werd ook verkregen door ruilhandel met de Khoikhoi.
De VOC was in eerste instantie niet doelbewust uit op kolonisatie en bemoeide zich nauwelijks met de stammen die verder in het binnenland leefden. Toch groeide de vestiging al snel uit tot een soort kolonie, onder andere doordat na verloop van tijd gezinnen van de vrijburgers naar de Kaap kwamen, evenals zelfstandige particulieren. Ook werd een groot aantal slaven aangevoerd, die voor de vrijburgers moesten werken. Deze slaven werden van Madagascar, uit Mozambique en uit Azië gehaald.
Het gouvernement van de Kaap, dat zetelde in het Kasteel, was over het algemeen uit op een goede verhouding met de Khoikhoi om de handelsbetrekkingen te bevorderen. Daarom verbood de VOC de vrijburgers de Khoikhoi als slaven te gebruiken. Dit standpunt van de VOC nam echter niet weg dat er gouverneurs waren, zoals Simon van der Stel (ca 1693), die zich wel met de interne aangelegenheden van de Khoikhoi bemoeiden, met gewapende conflicten als gevolg.
Tafelbaai
De Tafelbaai was niet altijd een veilige plaats om te ankeren. In de wintermaanden kon door noordwester stormen de baai levensgevaarlijk zijn. Pas in 1742 kwamen er voorschriften. Maar daarvoor moesten wel eerst op 15 juni 1722 zes schepen (Amie, Lakenman, Zoetigheid, Schotse Lorrendraaier, Rotterdam en Standvastigheid) gelijktijdig vergaan. En op 3 juli 1728 vergingen tijdens zo'n storm de Stabroek en Middenrak. Toen vond men het toch tijd om andere geschikte havens te vinden maar echte maatregelen werden nog niet genomen. Zo kon het gebeuren dat op 21 mei 1737 maar liefst acht schepen op de thuisreis verloren gingen in de Tafelbaai (Iepenrode, Flora, Paddenburg, Buis, Duinbeek, Goudriaan, Rodenrijs, Westerwijk), een verlies van meer dan een miljoen gulden aan goederen. In 1742 werd uiteindelijk het gebruik van de Tafelbaai verboden tussen 15 mei en 15 augustus. In die periode moest gebruik worden gemaakt van Valsbaai ten oosten van de Kaap. Vanaf 1794 werd de periode waarin de Tafelbaai verboden gebied was verlengd van 10 april tot 1 september.
Commandeurs en Gouverneurs van Kaap de Goede Hoop
1652-1662 | Jan Anthonisz. van Riebeeck | commandeur |
1662-1666 | Zacharias Wagenaer (ook gediend in Japan) | commandeur |
1666-1668 | Cornelis van Qualberg (ook gediend in Malakka) | commandeur |
1668-1670 | Jacob van Borghorst | commandeur |
1670-1671 | Pieter Hackius | commandeur en gouverneur |
1671-1672 | waarnemende Raad | |
1672 | Albert van Breugel | waarnemend commandeur |
1672-1676 | IJsbrand Godske(n) (ook gediend in Malabar) | gouverneur |
1676-1678 | Johan Bax van Herenthals | commandeur |
1678-1679 | Hendrik Crudorp | waarnemend commandeur |
1679-1699 | Simon van der Stel | commandeur, vanaf 1691 gouverneur |
1699-1707 | Wilhelm Adriaan van der Stel | gouverneur |
1707-1708 | Johannes Cornelis D'Ablaing | waarnemend gouverneur |
1708-1711 | Louis van Assenburg | gouverneur |
1711-1714 | Willem Helot | waarnemend gouverneur |
1714-1724 | Maurits Pasques de Chavonnes | gouverneur |
1724-1727 | Jan de la Fontaine | waarnemend gouverneur |
1727-1729 | Pieter Gysbert Noodt | gouverneur |
1729-1737 | Jan de la Fontaine | waarnemend gouverneur, vanaf 1730 gouverneur |
1737 | Adriaan van Kervel | gouverneur |
1737-1739 | Daniel van den Hengel | waarnemend gouverneur |
1739-1751 | Hendrik Swellengrebel | gouverneur |
1751-1771 | Ryk Tulbagh | gouverneur |
1771-1785 | Joachim, baron van Plettenberg | waarnemend gouverneur, vanaf 1774 gouverneur |
1785-1791 | Cornelis Jacob van de Graaff | gouverneur |
1791-1792 | Johan Isaac Reinus (Rhenius) | waarnemend gouverneur |
1792-1793 | Sebastiaan Cornelis Nederburgh en Simon Hendrik Frijkenius | commissarissen generaal |
1793-1795 | Abraham Josias Sluysken | commissaris generaal |
1795-1803 | Engelse bezetting | |
1803-1804 | Jacob Abraham (Uitenhage de) Mist | commissaris generaal |
1803-1806 | Jan Willem Janssens | gouverneur |
Vanaf 1806 is het gebied definitief in handen van de Engelsen gekomen.
Bronnen:
- Gessel, M. v., 1995 ; Ongeluckig, of droevigh verhaal van
't schip de Gouden Buys
- Begrippenlijst Nederlands-Indië