Tonkin en Quinam (Vietnam)
Overzicht van de vestigingen
Faifo (tegenwoordig Hoi An), in Quinam; comptoir van 1637 tot 1639 en van 1651 tot 1652. Belangrijkste producten: zijde, gomlak, goud.
Katsjioe, nabij Thang Long (het huidige Hanoi), in Tonkin; comptoir van 1638 (vaste loge 1640) tot 1699. Belangrijkste product: zijde; de schepen ankerden bij het dorpje Domea aan de monding van de rivier.
Pho Hien, (nu Hung Yen, ca 45 km ten ZO van Hanoi) in Tonkin; comptoir; de schepen ankerden bij het dorpje Domea aan de monding van de rivier.
Inleiding
In het gebied van de delta van de Rode Rivier in Noord-Vietnam hadden in de 15e eeuw de Le-koningen Dai Viet (Het Grote Vietnam) gesticht. Door bevolkingstoename kregen zij ook belangstelling voor de in het zuiden van het huidige Vietnam gelegen Mekong-delta in het Hindoekoninkrijk Chiampa (ook Champa) met hoofdstad Saigon (nu Ho Chi Minh Stad). Gewapenderhand lukte het niet maar veel later via slimme huwelijkstrategiën wel[6]. In 1657 kwam Chiampa bij Quinam waar het vanaf dat moment deel van uit bleef maken.
Een eeuw eerder, halverwege de 16e eeuw, was een burgeroorlog uitgebroken in het noordelijke deel van het huidige Vietnam. Legerleider Mac Dang Dzung riep zich in 1527 uit tot heerser in het gebied rond Thang Long (het huidige Hanoi). Aanhangers van de Le-koningen groepeerden zich rond Nguyen Kim en zijn schoonzoon Trinh Kim. Nguyen Kim werd vergiftigd[7] en de andere families zetten de strijd tegen Mac Dang Dzung voort maar raakten ook met elkaar slaags. Hoang, de zoon van Nguyen Kim, week uit naar Quang Nam, dat eerder veroverd was op Chiampa. Hoang steunde de strijd van Trinh tegen de Mac en in 1592 werd Thang Long veroverd waarna de Mac tegen de grens van China aan gedreven werd. Rond 1600 brak Hoang met Trinh. Na Hoang's dood in 1613 werd zijn rijk Dang Trong, de Binnenregio, genoemd, het latere Quinam. In het noorden heerste Trinh over de Buitenregio, Dang Ngoai[6]. In 1627 brak een oorlog uit tussen de gebieden. Om aanvallen uit het noorden tegen te houden werd in 1630 en 1631 verdedigingsmuren bij Truong Duc en bij Dong Hoi, net ten zuiden van de grensrivier Giangh, gebouwd tussen beide gebieden[7].
Zo had de Verenigde Oostindische Compagnie, toen zij in dit gebied handel wilde gaan drijven door hier zijde in te kopen om dat in Japan te ruilen voor zilver, te maken met twee koninkrijken, de Binnenregio, Quinam genoemd, en de Buitenregio, Tonkin genoemd. Het koninkrijk Chiampa werd door de VOC weinig bevaren. Jan Dircx 't Lam deed deze kust aan op een reis van Manilla naar Japan om proviand in te slaan (ca 1617?). In 1657 kwam Chiampa door verovering aan Quinam waar het vanaf dat moment deel van uit bleef maken[4]. De eerste handelscontacten van de VOC werden gelegd met Quinam. De Portugezen noemden Quinam Cochinchina (niet te verwarren met de plaats Cochin op de Malabarkust in India) maar de VOC gaf de voorkeur aan de naam Quinam.
Faifo (in Quinam)
Faifo, het tegenwoordige Hoi An, nabij Da Nang, in Quinam (ook Annam) is een oud handelscentrum, ontstaan bij een natuurlijke haven in een beschutte baai in de monding van de rivier. De Chinezen en Japanners dreven al handel op Quinam toen de Nederlanders kwamen. De eerste Nederlandse schepen, de Haarlem en de Leiden van de Oude Compagnie, één van de Voorcompagnieën, kwamen in Quinam in 1601. Het goud, de zijde en gomlak waren interessant. De Nederlanders waren in deze regio niet bepaald welkom. De twee schepen, op weg van Ternate naar China, werden voor de kust aangevallen. Er zijn 23 bemanningsleden vermoord en commandeur Gaspar van Groesbergen werd gevangen genomen en pas vrijgelaten nadat een losprijs van twee kanonnen was betaald. De expeditie liet zich echter niet ontmoedigen en ging noordelijker bij Faifo (ook wel Fayfo, Kaifo, Faifoo, Faixfo of Hoai Phoin genoemd) opnieuw voor anker. Deze keer werd het wel wat voorzichtiger aangepakt. De Leiden met commandeur Van Groesbergen bleef buitengaats terwijl koopman Jeronimus Wonderaer aan boord van de Haarlem de haven binnenging. Wonderaer heeft vijf maanden lang geprobeerd peper en zijde in te kopen. Dat bleek niet gemakkelijk maar hij slaagde er wel in de koning de toezegging te laten doen dat de schuldigen aan de moorden op de bemanningsleden gestraft zouden worden. Maar de toezeggingen van de koning bleken onbetrouwbaar. Toen Van Groesbergen vernam dat een aanslag op zijn schepen beraamd werd hield hij het in Quinam voor gezien nadat hij eerst uit wraak nog een dorp plunderde en in brand liet steken.
In 1613 hebben Cornelis van Toorenburch en Adriaan Cornelisz. vanuit Japan nog een poging ondernomen om in Quinam zijde in te kopen. Maar omdat er zich net een incident had voorgedaan tussen de Engelsen en de koning eindigde de Nederlandse missie in een slachting. De goederen werden verbeurd verklaard. Cornelisz. kon evenwel de dans ontspringen en naar Japan terugkeren[6].
In 1617 deed Jan Dircksz. 't Lam een Quinamse haven aan op weg van de Molukken naar Japan om proviand in te slaan[7]. In 1620 werd opnieuw een expeditie uitgerust vanuit Patani met het jacht Hollandia maar de bevindingen waren dat er in Quinam weinig te halen was [4].
In 1633 gingen opperkoopman Paulus Traudenius en François Caron, die vloeiend Japans sprak, met de Brouwershaven en Sloterdijk naar Quinam om met de Japanse kooplieden aldaar de handelsmogelijkheden te bespreken. Die bleken erg beperkt te zijn door de grote Japanse concurrentie[7].
Op 24 juli 1634 verging het jacht Grotebroek met een kostbare lading op de Paracellen [7] .
Nadat de oude vorst Nguyen Phuoc Nguyen (1613-1635) was overleden kwam een nieuwe vorst op de troon, Nguyen Phuoc Lan, waarna het tij begon te keren. Toen Abraham Duijker met een kleine vloot bij Hoi An verscheen werd hij hartelijk ontvangen. Hem werden kanonnen van het op 23 september 1633 gestrande jacht Kemphaan getoond. De koning wilde twee van de geborgen kanonnen terug geven maar hij wilde niets weten van schadevergoeding. Wel mochten de Nederlanders vrij van ankergeld ankeren in zijn wateren en vrij handelen. De vorst liet de opperstrandmeester onthoofden en vierendelen als straf voor zijn handelen (?) jegens de gestrande Nederlanders maar ook vanwege verduistering. Er kwam weer handelsperspectief. De Hoge Regering in Batavia was echter niet tevreden over het feit dat er geen schadevergoeding werd gegeven en zond nog hetzelfde jaar Nicolaas Koeckebacker, opperhoofd in Japan, vanuit Hirado naar Quinam. Hij bereikte echter niet meer dan Duijker.
Op 18 januari 1637 ging Abraham Duijker opnieuw van Formosa naar Quinam. Hij werd hartelijk door de koning ontvangen en de handelsmogelijkheden leken gunstig. Op vrijwel hetzelfde moment (29 januari 1637) krijgt onderkoopman Carel Hartsinck in Hirado van Nicolaas Koeckebacker een instructie om met het jacht Grol via Tayouan naar Tonkin te gaan.
Tot 1637 huurde de VOC tijdelijk haar logies als ze in Quinam was[7] . Slechts een paar maal bleven enkele Compagnies dienaren achter als de schepen weer vertrokken[7]. Opperkoopman Abraham Duijker heeft het in 1637 uiteindelijk toch nogvoor elkaar gekregen een kleine permanente handelspost op te zetten in Faifo. De stenen factorij werd bezet door een opperhoofd (Abraham Duijker) met twee assistenten en zeven Japanse bedienden. De handel verliep stroef en de Hoge Regering in Batavia besloot vanwege negatieve handelsresultaten over 1638 de factorij in Faifo in 1639 op te heffen. De in 1637 opgerichte handelspost in Tonkin bleek voor de Compagnie toch lucratiever en men voorzag gevaar voor het personeel in Quinam nu er in het Quinam vijandige Tonkin een factorij was geopend. De vorst van Tonkin had te kennen gegeven dat hij wel een alliantie met de VOC wilde aangaan en Duijcker werd naar Thang Long gestuurd om te kijken wat ze wilden. Nadat hij op 13 augustus 1638 vertrokken was om weer terug te gaan naar Taiwan dwong een storm hem terug te keren. Omdat de Portugezen het gerucht verspreidden dat hij rijst naar Quinam had gebracht werd zijn schip in beslag genomen en Duijker zelf gevangen gezet. Pas op 1 maart 1639 werd hij vrijgelaten; hij stierf echter tien dagen later, op 11 maart.
Op 26 november 1641 strandden de Gouden Buis en de Maria de Medici 26 of 30 mijl ten zuiden van het eiland Champello nabij Hoi An. De 82 overlevenden (52 van de Maria de Medici en 30 van de Gouden Buis) werden op last van de koning in het Japanse kwartier van Hoi An gevangen gezet. Lading en 18 stukken geschut werden door de koning van Quinam in beslag genomen.
Koopman Jacob van Liesvelt zou in een gecombineerde Nederlands/Tonkinese vloot en leger tegen Quinam optrekken. In januari 1642 vertrok hij van Tonkin met aan boord een Tonkinese gezant die door zou reizen naar Batavia. Hij kwam met zijn vloot op 6 februari 1642 voor Da Nang. Daar werden 120 inwoners gevangen genomen. Onderkoopman Isaac Davids ging aan land om over gevangenenruil te onderhandelen; de bemanningen van de Goude Buis en de Maria de Medici tegen de inwoners van Quinam. Omdat er een Tonkinese gezant aan boord van de Nederlandse schepen was voelde de vorst Nguyen Phuoc Lan zich beledigd en wilde de Nederlanders alleen uitruilen voor die Tonkinese gezant. Dat werd door Van Liesvelt afgeslagen omdat zij geen gezant van een bevriende natie konden uitleveren. Zodoende kwam het dus niet tot een uitruil van gevangenen en vertrok Van Liesvelt naar Batavia. De Nederlandse gevangen in Hoi An konden de vorst overreden om een gedeelte van hen te laten gaan om in Batavia te bemiddelen. Op 1 april 1642 vertrokken 50 Nederlanders naar Batavia maar zij werden in hun ongewapende jonk op 15 april al aangevallen door een jonk met een Portugees/Chinese bemanning. Slecht 18 Nederlanders wisten de kust van Chiampa te bereiken waar vier van hen alsnog overleden. Kapitein Juriaan de Roode bereikte uiteindelijk Batavia en kon het relaas van de stranding van de twee VOC-schepen en gevangenneming van de overlevenden doen.
Daarop stuurde de Hoge Regering eerst Jan van Linga en Jacob van Liesvelt voor een strafexpeditie met vijf schepen naar Quinam. De vloot, bestaande uit de Kieveit, Zeeuwse Nachtegaal, Meerman, Wakende Boei en Brak) vertrok op 7 mei 1642 van Batavia[2]. Op 31 mei 1642 werden twee dorpen overvallen om gevangenen te maken; 50 gijzelaars werden gevangen genomen. Twee schepen onder bevel van Jacob van Liesvelt zouden landen en proberen contact te maken met de Nederlandse gevangenen in Hoi An. Maar dit plan mislukte omdat zij werden opgewacht door 150 soldaten. Van Liesvelt en 10 anderen kwamen daarbij om. Van de 13 zwaar gewonden overleden er later nog enkelen[7] . Daarop bleef Jan van Linga in de Baai van Da Nang en werden er geen landingen meer ondernomen. Onderhandelingen over uitruil van gevangenen leidden tot niets, ook niet toen 20 Vietnamezen werden geëxecuteerd. Van Linga keerde op 10 juli terug in Taiwan.
Daar werd besloten om opnieuw een vloot van vijf schepen onder commando van Johan Lamotius naar Quinam te sturen om in alliantie met Tonkin tegen Quinam op te trekken. De vloot, bestaande uit de Kievit, Wakende Boei, Zeeuwse Nachtegaal, Wijdenes en Zandvoort, vertrok op 13 januari 1643 van Tayouan[7]. Tegen de toezeggingen in kwamen de Tonkinese schepen niet opdagen. Johannes Lamotius liet één schip, de Wakende Boei, met 50 man op verzoek van de koning om hem te helpen achter in Tonkin en vertrok met de overige vier naar Batavia. Twee schepen, de Zeeuwse Nachtegaal en de Kievit, raakten van de vloot en waren vanwege tegenwind door het wisselen van de moesson gedwongen terug te keren naar Tonkin. De Kievit strandt maar wordt met behulp van de Tonkinse prins in Giangh weer vlot getrokken. De Wakende Boei en Zandvoort gingen door naar Batavia, de Zandvoort over Cambodja.
Halverwege 1643 zond de Indische Regering in Batavia drie schepen, de Wijdenes, Waterhondt en Vos, onder bevel van Pieter Baeck naar de grens van Quinam en Tonkin om zich aan te sluiten bij het Tonkinese leger en de drie Hollandse schepen Meerman, Wakende Boei en Kievit[7]. Op 7 juli 1643 werd de vloot van Baeck ten zuiden van de Giangh-rivier door 50 à 60 galeien overvallen. De Wijdenes, met aan boord commandeur Baeck, raakte in brand en explodeerde. Baeck en bijna de voltallige bemanning kwamen daarbij om. Zeven drenkelingen werden gered maar vervolgens onthoofd. De andere twee schepen wisten met grote verliezen ternauwernood te ontkomen. Zij voeren naar de monding van de Rode-rivier en gingen bij Pareleiland voor anker. Daardoor misten zij de drie Hollandse schepen.
Half juni 1644 vertrok opnieuw een vloot van vijf schepen om samen met de Tonkinezen op te trekken tegen Quinam. Op land trok een Tonkinees leger van 15000 man naar de grens maar toegezegde schepen uit Tonkin lieten zich wederom niet zien. Ook deze expeditie leverde niets op. Tot 1648 bleef het rustig tussen Tonkin en Quinam. Hoewel er ook door de VOC geen militaire actie tegen Quinam werden ondernomen bleef de verhouding tussen VOC en Quinam tot 1651 vijandig[6].
In november 1651 sloten buitengewoon commissaris Willem Verstegen en koopman Hendrik Baron, vanuit Tayouan naar Quinam gevaren, een opnieuw vredesverdrag met Quinam. In Faifo werd een kantoor geopend, gekocht van een Japanse handelaar die het had laten bouwen. Het was een stenen huis met twee half in de grond gebouwde opslagplaatsen en een tuin met fruitbomen[6]. Wanneer schepen op de kust van Quinam of Chiampa zouden verongelukken zou hulp worden geboden om de bemanning en de goederen te redden. Al acht dagen nadat Willem Verstegen vertrokken was werd de Nederlandse bezetting van de loge, resident Hendrik Baron en vier anderen, gevangen gezet en zelfs ter dood veroordeeld omdat Verstegen in de ogen van de Quinammers heimelijk vertrokken was. Terwijl zij klaar stonden om onthoofd te worden kregen zij gratie van de koning. Ze moesten wel onmiddellijk het land verlaten en werden met een jonk naar Batavia gestuurd[4]. Uiteindelijk is in 1652 de vestiging in Faifo weer opgeheven. De VOC zag geen belang meer in het verbeteren van de relatie. De koning van Quinam echter nog wel. Toen in 1661 het schip Ter Goes op de kust van Quinam strandde had hij al enkele jaren geprobeerd de relatie met de VOC weer aan te halen[4]. De koning redde de bemanning en zond hen naar Batavia met een vrijgeleide en een uitnodiging aan de Hoge Regering om weer naar Quinam te komen. Maar de VOC had haar belangstelling inmiddels naar het noorden verlegd. Een belangrijke reden voor de verslechterde verhoudingen was dan ook de verbeterde handelsrelatie van de VOC met Tonkin [6].
Vorsten van Quinam Nguyen Hoang ca 1600 - 1613 Nguyen Phuoc Nguyen 1613-1635 Nguyen Phuoc Lan 1635 - 1648 Nguyen Phuoc Tan 1648 - 1687 | Vorsten (Chua) van Tonkin Trinh Trang 1623 - 1656 Trinh Tac 1656 - 1682 Trinh Can 1682 - 1709 |
Tonkin
Gouverneur-Generaal Anthonio van Diemen nam in 1636 het besluit om de handelsbetrekkingen met Tonkin te onderzoeken. Zoals hierboven al vermeld ging onderkoopman Carel Hartsinck in januari 1637 vanuit Hirado in opdracht van het opperhoofd in Japan Nicolaas Koeckebacker met het jacht Grol via Tayouan naar Tonkin. De uitgebreide instructie die hij voor deze reis meekreeg is door Valentijn opgenomen in zijn werk[9] . In de hoofdstad Thang Long sloot Hartsinck voor de Verenigde Oostindische Compagnie een handelscontract met de koning van Tonkin. Hartsinck werd zelfs als zoon van de koning geadopteerd. Eind 1637 is Hartsinck voor de tweede keer naar Tonkin afgereisd aan boord van het jacht Zandvoort. Opnieuw werd hij hartelijk ontvangen. Op de westoever van de Rode Rivier kon een comptoir in Katsjioe nabij Thang Long (in of bij het huidige Hanoi) worden betrokken. Dat was nog geen vaste loge maar een brandvrij huis om de koopwaren op te slaan. In 1640 zou een vaste loge betrokken gaan worden[4]. Eind 1638 reisde Karel Hartsinck voor de derde keer naar Tonkin, nu aan boord van het fluitschip de Rijp. Deze keer zou Hartsinck als opperhoofd van Tonkin hier enkele jaren blijven.
In 1640 voerde Nicolaes Koeckebacker onderhandelingen met Tonkin over een militair bondgenootschap tegen Quinam. Dit mislukte omdat de Hollanders onacceptabele eisen stelden t.a.v. de financiële compensatie en handelsprivileges. Maar in de zomer van 1640 zegde Gouverneur-Generaal Antonio van Diemen toch toe dat Tonkin op schepen en soldaten kon rekenen. In eerste instantie reageerde Tonkin niet op de vraag van Batavia hoe deze moesten worden ingezet zodat in de zomer van 1641 de vraag opnieuw gesteld werd. Pas toen Paulus Traudenius, gouverneur van Formosa, persoonlijk met geschenken naar Tonkin kwam waren zij overtuigd van de intenties van de VOC en zegden compensatie van verliezen toe. Terwijl het bondgenootschap met Tonkin vastere vormen begon aan te nemen, verslechterde die met Quinam. Dat leidde in het voorjaar van 1642 tot de hiervoor bij Quinam beschreven vijandelijkheden. In 1642 en 1643 zond de VOC vijf keer schepen om de troepen van Tonkin bij te staan. Hiervoor, bij Quinam, zijn deze acties o.l.v. Van Liesveld, Van Linga, Lamotius en Baeck reeds besproken. Tot een goed gecoördineerde actie kwam het echter nooit en in de zomer van 1643 leed de VOC flinke verliezen toen de vloot van Baeck werd overvallen. Na een laatste vergeefse actie in de zomer van 1644 besloot de VOC de militaire samenwerking met Tonkin te beëindigen. Een koele verhouding met Tonkin die duurde van 1644 tot 1651 was het gevolg [6].
Ondanks de bekoelde verhouding verliep de zijdehandel zeer voorspoedig en kon 71% van de brutowinst van Deshima op het conto van de zijdehandel geschreven worden. In 1649 moest de factorij in Thang Long worden afgebroken want de prins wilde op die plek een schietbaan inrichten. In 1650 werd Thang Long verboden terrein voor alle buitenlandse kooplieden. De factorij van de VOC moest verplaatst worden naar een ander district. Na tijdelijke opschorting kon de factorij in 1655 weer zijde naar Japan exporteren.
In die tijd was de noordelijke hoofdarm van de Rode Rivier de belangrijkste om in de stad te komen (tegenwoordig is dat de rivierarm die naar het zuiden loopt). Deze vestiging was belangrijk voor de inkoop met Japans zilver van zijde uit Tonkin, een belangrijk productiegebied van zijde. In Japan werd de zijde dan weer met grote winst geruild voor zilver. Rechtstreekse handel door de VOC van Chinese zijde naar Japan was niet mogelijk omdat de VOC geen comptoir in China mocht vestigen [7]. Aanvankelijk liep de zijdehandel tussen Tonkin en Japan rechtstreeks maar toen de directe handel minder lucratief werd vanwege de hoger wordende zijdeprijs en concurrentie van China, liep de handel via Batavia[4].
De Hoge Regering vermoedde illegale privéhandel in Japan, Formosa en Tonkin. Buitengewoon commissaris Willem Verstegen werd in 1651 naar Tonkin gestuurd om dit te onderzoeken en om de relatie met de vorst te verbeteren. Verstegen kwam totaal onverwachts en moest inderdaad uitgebreide privéhandel en een slordige boekhouding constateren. Ook opperhoofd Jan de Groot maakte zich hier schuldig aan en werd direct door Verstegen ontslagen, slechts drie maanden nadat hij begonnen was [6]. Jacob Keijser werd voor de tweede keer interim-opperhoofd.
Rond het midden van de 17e eeuw was de zijdehandel hier op haar hoogtepunt en liep daarna snel terug door de instabiele politieke situatie en natuurrampen. Omstreeks 1664 was de handel tot stilstand gekomen en is het comptoir tijdelijk gesloten geweest. De koning van Tonkin vroeg echter de post te herstellen. Op 24 april 1663 heeft de Hoge Regering in Batavia besloten de permanente status van het comptoir in Tonkin te continueren[ID-ANRI_K66a_NL 875 p. 80, 85 en 86]. Vanaf 1664 was er weer een opperhoofd op de Tonkinese vestiging. Er werd vanaf dat moment echter wel beduidend minder voor de zijde betaald; 116-120 in plaats van 200 tael [9].
Later werden de verhoudingen met de koning moeizaam. Wanneer het opperhoofd Jacob van Loo te weinig of niet de juiste geschenken voor de koning had werd hij persoonlijk gevangen gezet. Dit is enkele malen voorgekomen. Daarom nam de Hoge Regering in Batavia op 28 januari 1698 het besluit om het comptoir in Tonkin te lichten[3]. De loge werd eind 1699 daadwerkelijk opgeheven en op 8 februari 1700 kwam de voormalige bezetting van de loge met het jacht Kauw in Batavia aan. De handel met Tonkin is daarna nooit meer hervat.
Opperhoofd van Quinam [9]
1637–1639 | Abraham Duijker † | opperkoopman, overleden |
Opperhoofden van Tonkin[6]
1637–1641 | Carel Hartsinck | koopman |
1642–1647 | Antonio van Brouckhorst | opperkoopman |
1647–1650 | Philip Schillemans | |
1650–1651 | Jacob Keijser | interim, 1e periode |
1651–1651 | Jan de Groot | ontslagen |
1651–1653 | Jacob Keijser | interim, 2e periode |
1653–1656 | Louis Isaacszn. Bassart | |
1657–1659 | Nicolaas de Voogd † | overleden |
1660–1664 | Hendrick Baron † | met onderbreking, overleden |
1663–1665 | Hendrick Verdonk † | waarnemend, overleden |
1665–1667 | Constantijn Ranst (de Jonge) | |
1667–1672 | Cornelis Valckenier | |
1672–1677 | Albert Brevinck | |
1677–1679 | Johannes Besselman | |
1679–1687 | Leendert de Moy | |
1687–1691 | Johannes Sibens | |
1691–1700 | Jacob van Loo |
Wat nog herinnert aan de VOC in Vietnam
De VOC heeft in deze gebieden alleen enkele loges gehad. Deze gebouwen hebben de tand des tijds niet kunnen doorstaan. Forten of fortificaties, die elders soms zelfs tot in onze tijd overleefd hebben, zijn hier nooit gebouwd door de VOC. De oude straten van Hoi An zijn in 1999 op de World Heritage lijst van de UNESCO geplaatst. Het stratenplan is nog 17e eeuws en de oorsprong van de houten huizen dateert uit de 17e en 18e eeuw maar de huizen moesten in de 19e eeuw vernieuwd worden vanwege de aard van het bouwmateriaal, hout. Daarbij zijn de traditionele bouwmethoden gebruikt. Voor hedendaagse restauratie worden originele onderdelen zoveel mogelijk hergebruikt en nieuwe op traditionele wijze vervaardigd.
Bronnen
[1] AMH, Projectgroep. Atlas of Mutual Heritage
[2] Colenbrander, H.T. (ed.), 1900. Dagh-Register gehouden int Casteel Batavia vant passerende daer ter plaetse als over geheel Nederlandts-India Anno 1641-1642. - 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1900. - 323 pp., [nl]
[3] Dagh-Register Batavia 1698, [s.a.]. Daghregister van ‘t Casteel Batavia van het jaar 1698 : verkorte inhoud in pdf-bestand. - [s.l.]: Arsip National Republik Indonesia, [s.a.]. [nl]
[4] Dam, Pieter van, 1931. Beschrijvinge van de Oostindische Compagnie, Tweede boek, deel I. - 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1931. (Rijksgeschiedkundige Publicatiën, no. 74) - 859 p., [nl]
[5] Gaastra, Femme S., 2002. De geschiedenis van de VOC. - Zutphen: Walburg Pers, 2002. - 164 p., [nl]
[6] Kleinen, John, et al., 2007. Leeuw en Draak : Vier Eeuwen Nederlands-Vietnamese betrekkingen. - Amsterdam: Boom Publishers, 2007. - 270 p., [nl]
[7] Plas, C.C. van der, 1955. Tonkin 1644/45 : Journaal van de reis van Anthonio van Brouckhorst. - Amsterdam: Kon. Instituut voor de Tropen, 1955. (Mededeling No.CXVII, Afdeling Culturele en Physische Anthropologie No. 51) - 112 p., [nl]
[8] Schilder, Günter, et al. (samenst.), 2006. Grote Atlas van de Verenigde Oost-Indische Compagnie / Comprehensive Atlas of the Dutch United East India Company : I Atlas Isaac de Graaf / Atlas Amsterdam. - Voorburg: Uitgeverij Asia Maior / Atlas Maior, 2006. - 420 p., [nl, en]
[9] Valentijn, François, 2003. Oud en Nieuw oost-Indiën, deel III/B. - Franeker: Uitgeverij Van Wijnen, 2003. (Valentijn : beschryving van Oost-Indiën) [nl]
[10] Velden, Bert van der. Begrippenlijst Nederlands-Indië