De Kamer van Delft
Het Oostindisch Huis
Na de oprichting van de Verenigde Oostindische Compagnie werd in Delft thuis bij de bewindhebbers vergaderd. Maar uiteindelijk is, als laatste van de zes kamers van de VOC, ook in Delft een pand aangekocht. In 1630 zijn twee huizen aan de Oude Delft aangekocht en in 1631, het jaartal in de gevel, direct verbouwd. Om er één geheel van te maken werd de linker gevel gesloopt en opgebouwd in de stijl met trapgevel van het rechter huis. In 1631 had het Oostindisch Huis twee trapgevels die door een nieuwe kap met dakkapellen en een stenen balustrade verbonden waren. Achter deze gevel was van deze eenheid echter geen sprake. Ten behoeve van het kantoorgedeelte was verbouwing van de panden noodzakelijk, maar de pakhuizen op het achterliggende terrein konden zonder ingrijpende verbouwing gebruikt worden. Het Oostindisch Huis had twee verdiepingen en vier voordeuren. De linker, meest zuidelijke, voordeur was van de woning van de plaatsbaas, de opzichter. Die woning had één raam aan de straat. Daarnaast was een lage poort met ronde boog die naar de rondom de binnenplaats gelegen pakhuizen leidde. In het midden van het pand was de hoofdingang met de gevelsteen met het monogram en jaartal 1631. Rechts van de voordeur bevond zich aan de straat de grote bewindhebberskamer. Deze kamer was voorzien van land- en zeekaarten van Indië en op de zolders werden de goederen bewaard. In 1648 werd het daarnaast gelegen pand aangekocht en in gebruik genomen als kantoor en dienstwoning van de boekhouder.
In 1722 werd de rechter vleugel afgebroken en vervangen door een drie verdiepingen hoog pakhuis dat doorliep tot aan de stadwal. De eenheid die in 1631 in de gevel werd aangebracht werd hierdoor weer geweld aangedaan. Bij die verbouwing zijn ook de ramen van het oude gedeelte, rechts naast de hoofdingang, vergroot. De vergaderzaal kwam in de nieuwbouw en werd bekleed met het in die tijd zeer populaire velours d'Utrecht dat in 1910 naar het Rijksmuseum is overgebracht. In plaats van de boekhouder kwam in de nieuwbouw de dienstwoning van de pakhuismeesters.
Zelfs na de grote nieuwbouw van 1722 kwam de Kamer van Delft ruimte te kort en werd in 1764 het aan de Oude Delft rechts van het Oostindisch Huis gelegen pand van kuiper Hendrick Claesz. aangekocht. Hier werd een pakhuis gebouwd met vier verdiepingen en met een afgeschuinde dakverdieping. Op de begane grond waren aan de straat drie grote deuren. Het pakhuis liep door tot aan de stadswal.
In 1787 (of 1785?) werd hiernaast nog een huisje aangekocht dat ooit tot de bezittingen van Claesz. behoorde. Ook dit werd als pakhuis gebruikt.
Extra pakhuizen
Al vrij snel na de aankoop van het Oostindisch Huis bleek de daar aanwezige pakhuisruimte onvoldoende te zijn. Daarom werd in 1649 een aan het water gelegen voormalige mouterij aan de overzijde van de Oude Delft schuin tegenover het Oostindisch Huis aangekocht. In 1665 (of 1656?, Van Gelder & Wagenaar) werd het terrein vergroot door de aankoop van een aangrenzende tuin met tuinhuisje en het huis "de Trasmolen". Aan de Westvest bevond zich op het terrein een toren die vanwege de verbreding van de nieuwe verkeersweg afgebroken moest worden.
Scheepswerf in Delfshaven
Delft had van nature geen eigen verbinding met de Maas, maar in 1389 kregen de Delftenaren toestemming een kanaal, de Delfhavense Schie, te graven van Overschie naar de Maas waar Delfshaven ontstond. Overigens was de Maas niet bevaarbaar voor de diepstekende Oostindiëvaarders en moest open water met een grote omweg via Hellevoetsluis bereikt worden. Daarom bleven de grote schepen van de Kamer van Delft op de rede van Hellevoetsluis liggen en geschiedde het transport van bemanningen en goederen van Hellevoetsluis naar Delft met lichters.
Al vrij snel na de oprichting van de Verenigde Oostindische Compagnie werd voor de bouw en onderhoud van de schepen van de Kamer van Delft in Delfshaven een terrein gehuurd waarop de scheepstimmerwerf werd gerealiseerd. Aanvankelijk kreeg de Delftse Kamer van het gemeentebestuur van Delft een terrein op enige afstand van de Achterhaven (ook genoemd Nieuwe Haven), maar in 1641 kon de Compagnie een gunstiger gelegen en grote werf aan de Buizenwaal naast de loodsen aan de Achterhaven huren. De Buizenwaal had een vrij nauwe toegang vanuit de Achterhaven waardoor het niet mogelijk was op de werf in Delfshaven schepen van de grootste charters te bouwen.
In 1649 werd op het terrein een stenen loods gebouwd om de gereedschappen en materialen voor de scheepsbouw in op te slaan. Het terrein werd in 1671 door de Compagnie aangekocht. Een jaar later werd aan de oostkant van de Nieuwe haven een groot zeemagazijn voor het opslaan van de scheepsbenodigdheden op bestaande fundamenten en met gebruikmaking van nog bruikbare muren gebouwd. Dit zeemagazijn had drie verdiepingen. Midden op het dak stond op een vierkant voetstuk met balustraden een achtkantige koepeltoren. Op de torenspits bevond zich een windwijzer in de vorm van een schip. Op de vier schoorstenen op de hoeken van het gebouw waren vier globes aangebracht, symbool voor de vier werelddelen waar de Compagnie actief was. Via de zgn. doorreed , de brede gang achter de poort, was het werfterrein bereikbaar. In het linker deel van het magazijn waren de kantoren gevestigd en een dienstwoning, vanaf 1708 de woning van de equipagemeester die zijn woning beschikbaar moest stellen wanneer de bewindhebbers uit Delft in Defshaven waren. In 1675 liet de stad Delft ten behoeve van de Compagnie voor het zeemagazijn een stenen kademuur metselen aan de Nieuwe Haven.
In 1676 en 1705 werd de werf uitgebreid met de ernaast gelegen scheepshellingen. Het huis van de meester van de scheepstimmerwerf, gelegen naast het magazijn, was van hout gebouwd. Later is er nog een huis bijgebouwd want in 1707 kwam er bezwaar van de Heren XVII dat er een stenen huis was gebouwd door de Kamer van Delft. Op de avond van 13 september 1746 ging het Oostindisch Zeemagazijn in vlammen op. Het blussen werd vertraagd door het ongegronde gerucht dat er veel buskruit in het magazijn lag opgeslagen. Veel meer dan nablussen konden de zes brandspuiten uit Rotterdam niet meer doen. Maar de twee schepen, de Overschie, net afgebouwd, en de Voorzichtigheid, net terug van de eerste reis naar Indië, konden behouden blijven. Ook het Compagniejacht bleef gespaard. Nog in 1746 werd een bedrijfsbrandweer met twee spuiten opgericht. Al een maand na de brand werd van de Heren XVII toestemming verkregen het afgebrande magazijn en de bijbehorende gebouwen weer op te bouwen. Hoewel de kosten niet meer dan 30 of 40.000 gulden mochten bedragen waren de uiteindelijke kosten 58.000 gulden, hetgeen toch door de Heren XVII geaccepteerd werd. Het nieuwe magazijn was wel een stuk soberder uitgevoerd; de versierselen, de toren, de globes en het schild met het monogram kwamen niet meer terug.
Uiteindelijk had de VOC vrijwel alle grond rond de Buizenwaal in gebruik; slechts één stadshelling en de stadscheepstimmerwerf bleven in particulier bezit. De Verenigde Oostindisch Compagnie betaalde aan de stad vergoedingen voor het onderhoud van de walbeschoeingen en vanaf 1713 ook voor de baggerkosten. Tot 1641 werden maar 14 schepen in Delfshaven gebouwd, maar na 1641 werd bijna ieder jaar een schip op stapel gezet. Op de scheepswerf zijn ca 110 schepen gebouwd. Volg deze link voor een overzicht van schepen gebouwd voor de Kamer van Delft.
Enkele beroemde meestertimmermannen van de werf in Delfshaven waren Cornelis Gillisz. van IJc, bekend van het in 1697 gepubliceerde boek "De Nederlandsche Scheepsbouwkonst opengestelt". Hij had het vak geleerd van zijn oom Cornelis Jansz. van IJck, eveneens meestertimmerman op de werf in Delfshaven. Timmerman Arie Hoornweg werkte vanaf 1722 op de werf, vanaf 1733 als voorman. Hij overleed in 1793.
Lijnbaan
In 1723 huurde de Kamer van Delft op de stadswal, op de Vest, een touwslagerij, in 1738 gevolgd door een tweede. Om het touw te teren werd bij de Oostpoort een teerstoof met bijbehorende huis en erf aangekocht. In 1790 werkten op de lijnbanen twee meesterknechten, 14 knechten, elf "minderloonwerkers" (leerlingknechten) en vijf jongens. Hun dagloon bedroeg resp. 24, 15, 8-14 en 2,5-5 stuivers.
Uitgevaren voor de Kamer van Delft
Onderstaande tabel toont per jaar het aantal schepen dat van Patria uitgevaren is voor de Kamer van Delft (gebaseerd op de gegevens in de database van de VOCsite).
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Hedendaagse getuigen van de VOC-geschiedenis
Het Oostindisch Huis bestaat nog: het kantoorgedeelte is ook hedentendage een kantoor en de pakhuizen zijn verbouwd tot (studenten)woningen.
Na de opheffing van de Verenigde Oostindische Compagnie werd het Oostindisch Pakhuis in 1802 aan het naast gelegen Armamentarium toegevoegd. Hierin is thans het Legermuseum gevestigd.
In Delfshaven staat het grote pand van het Oostindisch Zeemagazijn nog aan de Achterhaven, ingebouwd tussen de nieuwbouw-woningen.
Bronnen
-
Gelder, R. van en L. Wagenaar, 1988. - Sporen van de Compagnie : de VOC in Nederland.
-
Overvoorde, J.C. en P. de Roo de la Faille, 1928. - De gebouwen van de Oost-Indische Compagnie en van de West-Indische Compagnie in Nederland.