Organisatie van de VOC
Octrooi
In 1602 was aan de Verenigde Oostindische Compagnie bij haar oprichting op 20 maart het alleenrecht (monopolie) op handel en scheepvaart naar Azië door de Staten-Generaal verleend. Dat monopolie gold natuurlijk alleen voor de Nederlandse handel; over Fransen, Engelsen, Portugezen en andere landen had de Staten-Generaal immers niets te zeggen. Er was al die tijd dus wel degelijk concurrentie. De tekst van het octrooi is op deze website te lezen. Het octrooi was in 1602 voor een bepaalde tijdsduur verstrekt, tot 1623, maar het octrooi werd voor de afloop ervan verlengd. Dat zou in totaal zeven maal gebeuren. In het octrooi was precies vastgelegd hoe de VOC georganiseerd was. Voor het octrooi en de verlengingen daarvan moest de VOC (meestal) een vergoeding betalen. Die bestond aanvankelijk uit vaste bedragen, soms in termijnen te betalen. Later werd een percentage van 3% van het uitgekeerde dividend als vergoeding gevraagd.Financiering
Varen, handelen en het opbouwen van een netwerk van factorijen ver
weg overzee in een tijd van oorlog met de grote koloniale machten
Spanje en Portugal, konden alleen gedaan worden door één
sterke, kapitaalkrachtige onderneming, toegerust met voldoende rechtsmiddelen.
Daar was in 1602 voor gezorgd. Een bedrag van ƒ 6.424.588 was
als aandelenkapitaal ingelegd door aandeelhouders die naar rato dividend
kregen uitgekeerd uit de winst van de retourladingen vanuit Azië
naar de Republiek. In tegenstelling tot de financiering van de Voorcompagniën werd niet per expeditie gefinancierd maar dus voor langere periode. Het aandelenkapitaal hoefde niet direct te worden gestort, maar in vier termijnen tussen 1603 en 1606. Amsterdam legde meer dan de helft van het startkapitaal in, namelijk ƒ 3.679.915. Het aandelenkapitaal is gedurende het hele bestaan van de VOC
vrijwel gelijk gebleven. In
1693 was het na een paar aanpassingen op ƒ 6.440.200
gekomen.
In 1602 hadden in Amsterdam 1143 personen aandelen; in Middelburg waren dat er 264. De bedragen van de intekening variëerden van 50 tot 85.000 gulden. In Amsterdam waren 88 personen (waaronder ongeveer 40 afkomstig uit Zuid-Nederland) die meer dan ƒ 10.000 inbrachten. Samen brachten die 88 personen bijna de helft van het in Amsterdam ingebrachte kapitaal in. De aandeelhouders kwamen uit alle lagen van de bevolking: van loonarbeiders (!) tot doktoren, predikanten en grote kooplieden. De kleinere aandeelhouders verkochten al vrij snel hun aandeel, waarschijnlijk aan de grotere kooplieden. In 1612 waren er in Amsterdam nog maar 830 aandeelhouders. De rijke Amsterdammers namen overigens ook deel in andere kamers, zoals in de Kamer van Zeeland. Daar was in 1680 ongeveer een derde van het aandelenkapitaal in handen van Amsterdammers en na 1700 zelfs de helft (door toedoen van de Spaanse-Portugese Joden, de Sephardim).
Naast de uitgifte van aandelen schreef de VOC ook leningen uit
om het bedrijf te financieren. Dit gebeurde al in 1603 toen de Kamer van Amsterdam een lening verstrekte. Vanaf 1622 (en mogelijk ook eerder) gaven de kamers obligaties uit met een looptijd van meestal zes maanden en na 1670 ook wel voor één jaar.
Ook kende de VOC de zgn.
anticipatiepenningen. Dit waren voorschotten op de opbrengst van komende
veilingen die de kooplieden betaalden aan de VOC. Zij ontvingen
daarover rente en genoten voorrang bij de aankoop op die
veilingen.
Gedurende het eerste octrooi (1602-1623) waren er wat
problemen tussen de bewindhebbers en aandeelhouders.
Daarom is met het ingaan van het tweede octrooi in 1623 meer
controle en zeggenschap aan de participanten verleend. Er
werden drie commissies van hoofdparticipanten opgericht.
Hoofdparticipanten waren die participanten die voor minstens ƒ
6000 in de kamers van Amsterdam en Zeeland
deelnamen of voor minstens ƒ 3000 in de kleinere
kamers.
Het College van Rekeningopnemers controleerde samen met
de bewindhebbers de eindboekhouding ('generale rekeninge')
over een bepaalde periode. Die werd voor het eerst
gepresenteerd na afloop van het eerste octrooi in 1622. Vanaf
1647 gebeurde dit om de vier jaar. Het College van de Keurvorsten kwam bij elkaar wanneer er
een vacature voor een bewindhebber was. Dit college bestond uit
evenveel personen als de nog zittende bewindhebbers en het
college en de bewindhebbers samen stelden de voordracht van
drie kandidaten samen.
De derde en tevens belangrijkste commissie was die van
negen Beëdigde Hoofdparticipanten. Zij namen aan de
vergaderingen en commissie van de Heren XVII deel en konden
adviseren. Amsterdam had vier leden in deze commissie, Zeeland
twee en de overige kamers samen drie.
De eerste twee commissies werden door alle aandeelhouders
gekozen; die van de Beëdigde Hoofdparticipanten alleen door de
overige hoofdparticipanten.
Souvereine rechten overzee
Het octrooi verleende de handelsonderneming VOC overzee tevens souvereine rechten.
De VOC mocht uit naam van de Staten Generaal forten bouwen, oorlog
voeren en verdragen sluiten. De Compagnie moest, behalve handel
drijven, zoveel mogelijk schade toebrengen aan de Portugese en Spaanse
belangen in Azië. De oorlog tegen de Republiek (Tachtigjarige
Oorlog, 1568-1648) werd immers o.a. gefinancierd met de opbrengsten uit de Portugees-Aziatische
handel.
Aan particuliere handelaren moest omstreeks 1790 worden toegestaan
lading aan de Compagnieschepen mee te geven. De oorlogsvloot moest
helpen bij de verdediging van de handelsposities in de Oost. De
Engelse concurrentie mocht nu varen door de wateren nabij het meest
gekoesterde monopoliegebied: de Molukken.
Bestuur in Patria
Op
een aparte pagina staat een organisatieschema
van de VOC.
De VOC was verdeeld in verschillende 'Kamers', te weten de Kamer
van Amsterdam, Zeeland (Middelburg), Delft, Rotterdam, Hoorn en
Enkhuizen. Deze Kamers hadden eigen bewindhebbers, werven en pakhuizen.
Zij hadden eigen personeel en rustten eigen schepen uit. De bewindhebbers
van de oude compagnieën werden de nieuwe directeuren van de
kamers. Het verschil met de oude compagnieën was dat na terugkeer
uit Azië het personeel niet ontslagen en de schepen niet verkocht
werden. De bewindhebbers waren niet meer hoofdelijk aansprakelijk
voor schulden van de Compagnie. De oude compagnieën hadden
samen 76 bewindhebbers. Het octrooi bepaalde dat het totaal aantal
directeuren van de kamers door natuurlijke afvloeiing teruggebracht
zou worden tot 60. Amsterdam had dan 20 directeuren/bewindhebbers,
Zeeland 12 en Delft, Rotterdam, Hoorn en Enkhuizen ieder zeven.
Ten behoeve van efficientere organisatie was er een hoofddirectie
van 17 personen, de Heeren XVII, bestaande uit afgevaardigden van
de kamers. Amsterdam had als grootste kamer acht afgevaardigden,
Zeeland vier en de overige kleinere kamers ieder één.
Het 17e lid kwam bij toerbeurt uit Zeeland of de kleinere kamers.
Hierdoor werd voorkomen dat Amsterdam een meerderheid had in het
hoofdbestuur. In het octrooi was tevens vastgelegd dat de Heeren
XVII afwisselend zes jaar in Amsterdam en twee jaar in Middelburg
moesten vergaderen. Evengoed was de Amsterdamse Kamer toch het meest
invloedrijk in de organisatie van de VOC. De Amsterdamse Kamer werkte
met vier commissies: de "Heren van het Pakhuis", die de voorraden in de pakhuizen beheerden, de Commissie
van de Rekenkamer die de boekhouding, soldijbetaling, veilingen en het aandeelhoudersregister regelden, de Commissie van Ontvang, verantwoordelijk voor de kas en de inkoop van zilver en goud, en de Commissie van
Equipage die verantwoordelijk was voor de bouw, uitrusting en bemanning van de schepen. De andere kamers hadden soortgelijke commissies gevormd.
De Heeren XVII moesten de activiteiten van de Compagnie coördineren
en de hoodlijnen van het beleid uitzetten. Zij vergaderden drie
keer per jaar gedurende enkele weken. Dit was afgestemd op het vertrek
of aankomst van de vloten. De belangrijkste vergadering was in september,
na terugkeer van de retourvloot. De Advocaat, de vaste secretaris
van de Heren XVII, behandelde de post, stelde resoluties van de
Heren XVII op en nam deel aan hun vergaderingen. Omdat hij vaak
jarenlang in deze functie in dienst bleef, i.t.t. de Heren XVII
zelf, was hij een belangrijke schakel in de organisatie. Met name
Pieter van Dam heeft het lang volgehouden; van 1652 tot 1706. Kijk
voor een overzicht van de advocaten op de aparte pagina. De adviescommissie Haags Besogne moest de boeken,
brieven en andere papieren die uit Azië werden opgestuurd,
nakijken. Hun bevindingen en adviezen rapporteerde zij aan de Heren
XVII. Zij kwam sinds 1649 elk voorjaar gedurende vier tot acht weken
in Den Haag bijeen.
Bestuur in Indië
Op een aparte pagina staat een organisatieschema
van de VOC.
De organisatie in Indië was zeer gecentraliseerd. Batavia vormde
het hart. In Indië berustte het hoogste gezag bij de Gouverneur-Generaal en de Raad van Indië, ook de Hoge Indische Regering
genoemd, die te Batavia zetelde. de Hoge Regering werd benoemd door
de Heren XVII. Na 1678 staat boven de Hoge Regering nog de Commissaris-Generaal
(het konden ook meerdere personen zijn), met buitengewone macht
bekleed. In normale tijden was de Gouverneur-Generaal aan het hoofd
van de Commissarissen-Generaal gesteld.
Uit de bestuurlijke lagen in de buitengewesten werden de leden benoemd
die zitting hadden in de Raad van Indië. Belangrijke beslissingen
konden niet zonder instemming van de Raad genomen worden. Deze bestuurslaag
correspondeerde rechtstreeks met de Heren XVII en het ‘Haags
Besogne’. De Gouverneur-Generaal was niet oppermachtig, hij
was de eerste persoon 'in Rade', maar mocht buiten de Raad om geen
belangrijke beslissingen nemen. De directeur-generaal was de tweede
persoon; hij had het oppertoezicht over alle handel van de Compagnie
in Azië. Men streefde ernaar om naast de gouverneur-generaal
zes raden in functie te hebben, gekozen uit de 'capabelste ministers'.
Voor het nemen van beslissingen waren zeven stemmen nodig. Aanvankelijk
was aan een zekere taakverdeling gedacht, maar door vertrek of overlijden
ontstonden dikwijls vacatures. Functies waren visitateur-generaal,
belast met de controle op de boekhouding, president van de Raad
van Justitie en voorts zou één der raden met militaire
zaken belast worden en een ander zou zich met de scheepvaart bemoeien.
Wanneer er niet voldoende Raden ordinaris in Batavia waren, ging
het stemrecht naar zgn. Raden extra-ordinair.
In 1620 werd het College van Schepenen (de Schepenbank) te Batavia opgericht voor de uitoefening van de plaatselijke rechtspraak over alle personen die niet in dienst van de VOC waren. In het College hadden zowel burgers als VOC-dienaren zitting. De leden werden voor één jaar benoemd door de Raad van Indië. Het Hoofd van de Chinezen te Batavia diende bij de Schepenbank voor zaken waarin Chinezen waren betrokken. Het College van Schepenen had ook een plaatselijke wetgevende en bestuurlijke taak en vormde als zodanig het stadsbestuur van Batavia.
De Weeskamer van Batavia werd opgericht op 1 oktober 1624 naar Hollands model. Aanvankelijk was de Weeskamer samengesteld uit twee dienaren van de VOC en drie burgers. In 1670 werd de Weeskamer uitgebreid tot drie VOC-dienaren en vier burgers. De Weeskamer was belast met het opmaken van inventarissen van de goederen van minderjarige geheel of half verweesde kinderen en zwakzinnigen, het uitoefenen van de voogdij over hen, het beheer van hun goederen en de opvoeding van de wezen totdat zij volwassen waren.
De Gouverneur-Generaal en de Raad waren natuurlijk ondergeschikt aan de Heren Zeventien, maar ver weg van Patria in Azië, waar zij oorlog voerden of verdragen aangingen met vorsten en potentaten, verloren zij die formele band gemakkelijk uit het oog. In de interne Aziatische zaken handelde de Hoge Regering dan ook dikwijls als een oppermachtig en, naar de opdrachtgevers in Nederland toe, als een eigenmachtig bestuurscollege, hetgeen soms leidde tot grote onenigheid.
Alle factorijen en handelsposten in Afrika en Azïe vielen onder het gezag van de Hoge Regering. Het bestuur in de buitengewesten was een afspiegeling van dat te Batavia: de gezaghebbers bestuurden het kantoor tezamen met een 'Raad van Politie', waarbij aan de leden weer een zekere taakverdeling was toegedacht. De gouverneur was de eerste persoon in de Raad, daarop volgde de 'secunde', veelal een opperkoopman, een militair bevelhebber, het hoofd van de boekhouding en de hoogste gerechtsdienaar, de fiscaal. Net als te Batavia echter kon in de praktijk de samenstelling nogal variëren. In de minder belangrijke nederzettingen zorgden Commandeurs, Gezaghebbers, Residenten, Opperhoofden en de Raad voor de Uitvoering van het VOC-gezag. In buitengewesten waar de VOC geen territoriaal gezag voerde waren een Directeur en de Raad verantwoordelijk voor de uitvoering van het VOC-beleid.
Vestigingen en Personeel
De VOC had tientallen handelsposten
(factorijen) waarbinnen een handelsnetwerk was opgezet. De meeste
vestigingen waren kantoren en handelsnederzettingen en bezaten geen
eigen land. In deze vestigingen werkten slechts enkele tientallen
tot honderden VOC-dienaren. Op Java, in de Molukken en op Ceylon
had de VOC eigen grond verworven die onder VOC-bestuur stond. Deze
soort vestigingen verschaften aan duizenden VOC-dienaren werk. Batavia was het rendez-vous van de VOC, het centrale punt in het handelsnetwerk
in Azië. Deze functie vervulde het sinds 1619.
In Azië werkten halverwege de 18e eeuw meer dan 20.000 mensen
bij de VOC. Ongeveer de helft van de compagniesdienaren bestond
uit militairen. De mannen op de schepen, de zeelieden, besloegen
ongeveer 1/5 tot 1/4 van het totale personeelsbestand. De kooplieden
en het bestuurlijke apparaat vormde minder dan een tiende van het
personeelsbestand.
Functies en rangen aan boord van de VOC-schepen
worden op een aparte pagina besproken.
De scheepsbouw
De Kamers van de VOC hadden ieder hun eigen werf. In Amsterdam bouwde
de VOC waarschijnlijk al kort na de oprichting eigen schepen op een kleine
werf aan het IJ waar ook schepen van de Oude compagnie gebouwd waren. In 1608 kreeg de Amsterdamse Kamer aan destijds de rand van de stad op Rapenburg
een eigen werf, de Peperwerf. Hier vlakbij was ook een lijnbaan. Deze werf werd te klein en vanaf 1661 ontstond op het kunstmatige eiland Oostenburg de nieuwe
VOC-werf[8]. Zie onze pagina over de Kamer van Amsterdam.
Kort na de oprichting van de VOC is besloten om in Middelburg een sluis te bouwen om een getijloze haven te creëren. De Kamer van Zeeland had hier sinds ca 1616 een eigen werf[8]. Op deze werf aan de Dokhaven zijn ongeveer 330 schepen voor de VOC gebouwd. Zie onze pagina over de Kamer van Zeeland.
De scheepswerf van de Kamer van Enkhuizen was gelegen tussen de Oosterhaven en de Wierdijk. In 1712 is de werf uitgebreid met een naast de VOC-werf gelegen particuliere werf[8]. Op de werf in Enkhuizen zijn zo'n 120 schepen gebouwd. Zie onze pagina over de Kamer van Enkhuizen.
In Hoorn is in 1608 aan oostkant van de Buitenluiendijk de VOC-werf ingericht. In 1776 is het terrein nog verder uitgebreid[8]. Hier zijn bijna 110 schepen gebouwd. Zie onze pagina over de Kamer van Hoorn.
De Kamer van Delft had haar werf in Delfshaven, verbonden met de stad door de Delfhavense Schie. Aan de Buizenwaal, aangelegd voor haringschepen, huurde men eerst een terrein dat in 1671 werd aangekocht. In 1706 en 1715 werd de werf uitgebreid[8] . Er zijn hier bijna 120 schepen gebouwd. Zie onze pagina over de Kamer van Delft.
In 1632 krijgt de Kamer van Rotterdam de beschikking over een eigen werf aan de Scheepsmakershaven. Hoe die er uit zag is niet bekend. In 1694 werd een nieuwe werf tussen de Oostzeedijk en Buizengat (deze haven was aangelegd als haven voor haringschepen (buizen); nu Boerengat geheten) in gebruik genomen omdat op de oude werf aan de Scheepmakershaven schepen van de toen gewenste grotere afmetingen niet gebouwd konden worden. Op de werf waren gemiddeld zo'n 200 man werkzaam, ongeveer net zoveel als op de werf van Delft. In Rotterdam zijn ca 120 schepen gebouwd [VOC-Kenniscentrum]. Zie onze pagina over de Kamer van Rotterdam.
De Kamers in Nederland waren niet betrokken bij de aankoop of bouw van schepen door de Hoge Regering in Batavia. Zij lieten vooral kleinere schepen voor intra-Aziatisch gebruik bouwen. In Rembang en Juwana op de noordkust van Java werden schepen tot een lengte van 60 voet gebouwd [1].
Het einde van de VOC
In de bijna twee eeuwen van haar bestaan kende de VOC een wisselend succes. Hoewel de hele 18e eeuw niet geweldig was, ging het pas echt slecht in het laatste kwart van de 18e eeuw, ondanks leningen bij particulieren en de Staten. De grote organisatie was erg traag. Er zijn vier oorzaken aan te geven die tot het faillissement hebben geleid.
1. Doordat de winstmarge kleiner werd omdat de VOC meer en meer producten als koffie, thee en textiel ging verhandelen, een handel in producten waarbij zij veel concurrentie had, daalden de winsten. De intra-Aziatische handel nam af na 1760 en leverde weinig op.
2. De kosten van de hele onderneming werden steeds hoger. Vooral de Engelse aanwezigheid vroeg om meer militairen en meer patrouilles. Conflicten in Azië, zoals in de eerste helft van de 18e eeuw op Java, kostten de VOC veel geld.
3. De particuliere handel, die altijd door bemanningen werd uitgevoerd hoewel het verboden was, nam soms zo'n grote omvang aan dat de Compagnie tonnen schade opliep.
4. De Vierde Engelse Oorlog (1780-1784) heeft de Nederlandse economie grote schade berokkend en uiteindelijk de VOC de genadeklap gegeven. De Engelse vloot legde het Nederlandse scheepvaartverkeer tussen Nederland en Azië volledig stil. Gevolg was dat in Nederland geen producten uit Azië kwamen en de schulden in hoog tempo opliepen en in Azië kwamen geen geldtransporten aan om goederen in te kopen. Bovendien bleef daar alles in de pakhuizen liggen. De Verenigde Oostindische Compagnie moest surseance van betaling aanvragen.
Op 1 februari 1793 verklaarde Frankrijk de oorlog aan George III van Engeland en stadhouder Willem V. De Nederlanden werden binnengevallen door Frankrijk. Na twee jaar vluchtte Stadhouder Willem V op 18 januari 1795 naar Engeland. Een dag later, op 19 januari 1795 werd de Bataafse Republiek uitgeroepen. De macht zou voortaan bij de patriotten liggen. In 1795 werd de Republiek door Frankrijk erkend als een onafhankelijke staat maar in de praktijk stond de Republiek onder Frans gezag.
De Bataafse omwenteling van 1795 maakte het eenvoudig de VOC te ontbinden. Overzees bestuur, handel en scheepvaart werden van elkaar gescheiden. De bewindhebbers werden onder curatele gesteld van de Hollands-Zeeuwse Staatscommissie die besloot de oude directie te vervangen door het "Comité van de Oost-Indische handel en bezittingen". Dit Comité nam per 1 maart 1796 de taak van de oude bewindhebbers over. Het octrooi van de VOC werd verlengd tot eind 1798 en later zelfs nog tot 31 december 1800. De activiteiten werden echter tot een minimum teruggebracht en er vielen onder het personeel vele ontslagen.
Engeland vreesde in 1795 dat Indië in Franse handen zou vallen. Willem V gelastte in de brieven van Kew officieel dat alle overzeese gebieden van de Republiek zich onder bescherming/gezag van Groot-Brittannië moesten stellen. Inmiddels hadden de Engelsen de Bataafse Republiek, vazalstaat van Frankrijk, de oorlog verklaard. De een na de andere vestiging van de Compagnie gaf zich zonder slag of stoot over aan de Engelsen. Een groot deel van de Nederlandse koloniale macht eindigde in dus in het jaar 1795. Kaap de Goede Hoop gaf zich op 16 augustus 1796 over aan de Engelsen (de Kaapkolonie werd bij de Vrede van Amiens in 1802 weer teruggegeven, maar zou in 1806 voorgoed door de Britten worden bezet). Daarna volgden de factorijen aan de Coromandelkust, Malakka, Ceylon en Bengalen. En uiteindelijk de Oostkust van Sumatra en de Molukken. De Gouverneur-Generaal Van Overstraten (1796-1801) probeerde Batavia en Java nog uit Engelse handen te houden. Ook Kanton en Deshima bleven nog enige tijd in Nederlandse handen. In 1800 vielen vijf goedbewapende Engelse schepen Batavia aan en vernielden daar zonder tegenstand alle werven, magazijnen en in reparatie liggende schepen.
Bij de Vrede van Amiens in 1802 werden alle door de Engelsen ingenomen bezittingen behalve Ceylon weer teruggegeven en kon de handel weer opleven. Maar de rol van de VOC was uitgespeeld. Op 17 maart 1798 was de Verenigde Oostindische Compagnie al formeel ontbonden; haar schulden en bezittingen werden overnomen door de Bataafse Republiek. In 1803 werden de kamers van Delft, Hoorn en Enkhuizen opgeheven. Rotterdam en Middelburg hielden nog enkele kantoren. Inmiddels was het laatste octrooi verlopen en werd niet meer verlengd.
Bronnen
[1] Bonke, Hans, 2002. Het eiland Onrust. - In: Hollanders uit en thuis : Archeologie, geschiedenis en bouwhistorie gedurende de VOC-tijd in de Oost, de West en thuis : Cultuurhistorie van de Nederlandse expansie, p. 45-60.. - 2002.
[2] Dam, Pieter van, 1927. Beschrijvinge van de Oostindische Compagnie, Eerste boek, deel I. - 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1927. (Rijksgeschiedkundige Publicatiën, no. 63) - 772 p., [nl]
[3] Gaastra, Femme S., 2002. De geschiedenis van de VOC. - Zutphen: Walburg Pers, 2002. - 164 p., [nl]
[4] Gelder, Roelof van, en Lodewijk Wagenaar, 1988. Sporen van de Compagnie : de VOC in Nederland. - Amsterdam: De Bataafsche Leeuw, 1988. - 160 p., [nl]
[5] Iongh, D. de, 1950. Het krijgswezen onder de Oostindische Compagnie. - 's-Gravenhage: N.V. Uitgeverij W.P. van Stockum en Zoon, 1950. - 203 pp., [nl]
[6] Jacobs, Els M., 1991. Varen om peper en thee : Korte geschiedenis van de Verenigde Oostindische Compagnie. - Zutphen: Rijksmuseum Nederlands Scheepvaart Museum Walburg Pers, 1991. - 96 p., [nl]
[7] Mil, P. van, en M. Scharloo, 1988. De VOC in de kaart gekeken : cartografie en navigatie van de Verenigde Oostindische Compagnie, 1602 - 1799. - 's-Gravenhage: SDU, 1988. - 152 p., [nl]
[8] Overvoorde, J.C. en P. de Roo de la Faille, 1928. De gebouwen van de Oost-Indische Compagnie en van de West-Indische Compagnie in Nederland. - Utrecht: Oosthoek, 1928. - 190 p., [nl]