Slavernij en slavenhandel bij de VOC

Inleiding

Slavernij kwam in Afrika en Oost-Indië al sinds de oudste geschiedenis voor en was geen uitvinding van Nederlanders of andere Europeanen. In Afrika werd slavernij als een normaal verschijnsel beschouwd, een gevolg van vele oorlogen waarbij de overwinnaars hun krijgsgevangenen als slaven verkochten. Binnen Afrika was er dus van oudsher al slavenhandel. De oude Grieken en Romeinen hadden slaven en ook in de Arabische landen was slavernij eeuwenlang gewoon. Voor de introductie van de islam in de 7e eeuw kenden de Arabische landen al slavernij en omdat de koran het verbood islamieten tot slaaf te maken waren de Arabische slavenhandelaren genoodzaakt hun slaven uit niet-islamitische gebieden te halen. Rond het jaar 800 werden de eerste Afrikaanse slaven uit Oost-Afrika via de karavaanroutes naar buiten Afrika gebracht. De Arabieren waren zodoende de eerste georganiseerde slavenhandelaren die massaal Afrikanen naar buiten Afrika brachten. De slaven in Arabische landen werkten in de huishouding, als soldaat of ambachtslieden. Men schat dat er tussen 850 en 1850 drie miljoen Afrikanen door de Arabieren zijn verhandeld.
Rond 1500 kwamen de eerste Europese slavenhandelaren op de westkust van Afrika. In Portugal waren door de Arabieren suikerrietplantages die veel arbeidskrachten vereisten opgezet. Zij gebruikten slaven van de westkust van Afrika op deze plantages. Nadat de Arabieren uit Portugal verdreven waren gingen de Portugezen hier meer door en behalve handel in slaven hadden zij ook belangstelling voor ivoor en goud. De Portugezen koloniseerden o.a. de Kaap Verdische eilanden en startten daar ook suikerrietplantages. Om de aanvoer van slaven ook voor deze nieuwe gebieden veilig te stellen bouwden de Portugezen op de Afrikaanse kust enkele forten. De Arabische handelaren gingen ook een rol spelen in de aanvoer van slaven voor deze nieuwe markt.
Toen Nederland rond 1600 haar handelsgebied ging uitbreiden werd zij ook betrokken bij de slavenhandel. In de Hollanse transatlantische slavenhandel speelde de WIC (West-Indische Compagnie, 1621-1792) de grootste rol. Tussen 1621 en 1730 heeft de WIC ongeveer 273.000 slaven naar Amerika gebracht om te werken op de plantages. In die periode had de WIC een monopolie in de transatlantische handel. Na die periode hebben ook verschillende andere Nederlandse ondernemingen slaven getransporteerd naar Amerika. Van 1730 tot 1803 waren dat ongeveer 257.000 mensen. Omdat er ook slaven van Afrika naar Amerika gesmokkeld werden gaat men er van uit dat er door de Nederlanders zo'n 550.000 slaven over de Atlantische Oceaan verhandeld zijn. In totaal zijn tussen 1500 en 1850 tien tot elf miljoen Afrikanen naar Noord- en Zuid-Amerika getransporteerd. Aangeleverd door Afrikaanse en Arabische handelaren werden zij door de Europeanen naar Amerika gebracht.

Oost-Indië

Al vóór de komst van de Europeanen kwam in Oost-Indië onder verschillende volkeren slavernij voor. Op Java kwam slavernij eigenlijk niet voor. Pas in navolging van de Europeanen hielden sommige Javaanse hoofden slaven. Op Sumatra daarentegen was slavernij wel sterk verbreid hoewel er ook verscheidene volkeren waren waar de slavernij niet voorkwam. Op Celebes (het huidige Sulawesi) kende de Minahasa, Midden-Celebes en in Zuid-Celebes de Makassaren en Boeginezen slavernij. In de Molukken en de Kleine Soenda eilanden kwam bijna overal slavernij voor. Op Borneo veel minder.
Men kon slaaf worden als gevolg van krijgsgevangenschap, mensenroof of verkoop. Schuldenaars konden in pandelingschap komen. In tegenstelling tot slaven konden pandelingen door het afbetalen van de schuld weer vrij worden. Zij konden daarentegen ook in slavernij vallen als de schuld niet op tijd werd afgelost of de schuld boven een bepaald bedrag steeg. Als een boete, opgelegd na het plegen van een misdrijf, niet betaald kon worden, werd de dader ook pandeling of zelfs slaaf. Ook onbeschermde wezen konden slaaf worden. Men werd soms vrijwillig slaaf, bijvoorbeeld ten gevolge van hongersnood of door huwelijk.
Een groot deel van de slaven was niet slaaf geworden, maar als slaaf geboren. Kinderen van een slaaf en slavin werden slaven. Kinderen uit een gemengd huwelijk volgden de rechtstoestand van de moeder behalve als die de slavin van de vader was; dan was het kind meestal vrij. Een slaaf kon op verschillende manieren vrij worden. In Sumatra kon men tegen betaling aan de meester zijn vrijheid kopen. Als de meester zijn slavin trouwt of bij wie hij een kind verwekt heeft, wordt de slavin vaak vrij gelaten. Ook konden slaven vanwege allerlei andere redenen, zoals bewezen diensten, worden vrijgelaten.
Over het algemeen werden de slaven goed behandeld. Vooral op Sumatra werden zij vaak als lid van de familie beschouwd. Wel stonden zij minder in aanzien. Het werk dat zij deden was voornamelijk landarbeid en in de huishouding. Afzonderlijk wonende slaven hadden veel vrije tijd; als zij in het huis van de meester woonden hadden zij minder vrije tijd.

Verenigde Oostindische Compagnie

De Verenigde Oostindische Compagnie speelde geen rol in de transatlantische slavenhandel. Toch maakte de VOC wel gebruik van slaven (vaak lijfeigenen genoemd) en voerde zij slaventransporten uit. Uit Afrika werden maar een relatief beperkt aantal slaven naar Oost-Indië getransporteerd. Tot ca 1700 had de VOC weinig plantages, alleen op de Molukken had de VOC plantages (“tuinen”) van nootmuskaatbomen maar daar werden geen slaven ingezet. Voor de latere koffieplantages op Java gebruikte men ook geen slaven omdat de lokale bevolking bepaalde hoeveelheden koffie moest leveren. De lokale bevolking op Java kende het gebruik van slaven niet. Alleen in Batavia waren slaven die van elders uit Oost-Indië en van India kwamen. Behalve in Batavia had de VOC ook slaven in de Kaap en andere gebiedsdelen.
Omdat in Nederland geen slavernij voorkwam was het Romeins-Hollandse rechtssysteem hier niet op ingesteld. Zoals ook het Holandse rechtssysteem gebaseerd was op het Romeins recht, werd voor de slaven gebruik gemaakt van de Romeinse rechtsregels met betrekking tot de slavernij.
De slaven werden door de VOC waarschijnlijk relatief goed behandeld, hoewel er altijd uitzonderingen op de regel waren. Een relatief groot aantal slaven was van oudere leeftijd (40 tot meer dan 70 jaar). De Compagnieslaven kregen geen loon. De VOC zorgde volledig voor hun levensonderhoud.
Hoewel de slaven beperkt waren in hun rechten waren er door de VOC ook wel enkele beschermende maatregelen genomen. Slaven konden verkocht, geruild of bij testament worden nagelaten. Deze handel was wel aan regels gebonden. In 1622 werd verordend dat Christenen geen slaven mochten verkopen of schenken aan niet-Christenen. De Christenen moesten hun slaven behandelen "als eigen kinderen om Christenen van hen te maken". "Moren, heidenen en andere niet-gelovigen" mochten hun slaven niet van godsdienst laten veranderen tenzij de slaaf aangaf naar het Christelijke geloof over te willen gaan. Zij moesten dan tegen betaling afstand doen van de slaaf. Pas in 1777 mochten Christelijke meesters hun niet-Christelijke slaven verkopen aan wie hij wilde, ongeacht het geloof van de koper. In 1625 werd de huiselijke tucht over slaven geregeld. Slechte behandeling en mishandeling waren verboden en strafbaar. Gebeurde dat toch dan kon de slaaf geconfisqueerd worden. Als een meester zijn slaaf te hard behandelde kon hij daarvoor gestraft worden. Dat kon verbanning uit Oost-Indië tot gevolg hebben. Alleen na toestemming van de VOC mochten slaven met kettingen worden geboeid of nog strenger getuchtigd. Op het doden van een slaaf kon de doodstraf staan. Slaven konden hun meester aanklagen wanneer hij zijn boekje te buiten was gegaan maar als de slaaf een valse aangifte deed werd hij gegeseld. Gestorven slaven mochten niet op het eigen erf begraven worden. Deze maatregel diende om te voorkomen dat een moord op een slaaf verdoezeld kon worden. In de Bataviase Statuten van 1642 werd eveneens bepaald dat als een slaaf of slavin zijn of haar meester aanviel daarop de doodstraf stond. Als een slaaf tegen iemand een misdaad had begaan of was hij een ander iets schuldig dan kon zijn meester hem aan die persoon overdragen (verkopen). Als er binnen 6 maanden een verborgen gebrek (bijv. ziekte of doofheid) bleek dan kon de koop van een slaaf ongedaan gemaakt worden of een prijsvermindering geeist worden, een oude regeling rechtstreeks overgenomen uit het Romeinse recht die ook voor de veehandel gold. Beschermende verordeningen waren er ook ten aanzien van de slavenhandel en de invoer van slaven. Bij resoluties van 1699 en 1784 werd bepaald dat lijfeigenen niet mochten worden vervoerd zonder toestemming van de Secretaris of notaris en pas nadat de slaaf had verklaard inderdaad de slaaf van zijn meester te zijn. Op mensenroof stond de doodstraf, zowel voor degenen die de roof uitvoerden als voor degenen die daarbij hulp boden. Sinds 1722 liet de VOC de invoer van slaven oogluikend toe wanneer een boete van 10 rijksdaalders werd betaald. De Hoge Regering zou hiervan niet op de hoogte zijn. Desalniettemin werden in 1732, 1740 en 1782 invoerverbodsbepalingen verordonneerd (deze bepalingen werden overigens in 1809 door Daendels ingetrokken). Door bepalingen in 1767, 1770 en 1784 werd verboden slaven mee te nemen naar Ceylon en Kaap de Goede Hoop. Wanneer Nederlanders weer terug naar Nederland gingen mochten ze hun slaven niet meenemen. Werden ze toch meegenomen, dan werden ze door de VOC geconfisceerd. In Nederland bestond geen slavernij dus daar aangekomen zouden ze vrij zijn.
Het terugbrengen van weggelopen slaven werd beloond met een premie van 5 rijksdaalders. Deze premie werd verhaald op de eigenaar van de slaaf. Als Compagnieslaven zich buiten het VOC-gebied begaven zonder toestemming, stond daarop de doodstraf.
In 1641 werd bepaald dat slaven pas een hoed mochten dragen wanneer ze goed Nederlands konden spreken en verstaan. Dat was ook een voorwaarde om vrijgelaten te kunnen worden. Overigens werd ook de vrije inheemse bevolking aangemoedigd Nederlands te leren. Voor een huwelijk met een Nederlander was het ook verplicht.
Slaven konden trouwen. In 1665 werd bepaald dat bij een huwelijk met een vrij persoon zowel de meester van de slaaf als de naaste verwant van de vrije partner toestemming dienden te geven. Er moesten bovendien al kinderen zijn. In 1669 werd toegestaan dat slaven onderling trouwden en was de voorwaarde dat er kinderen moesten zijn vervallen. De meester moest de gehuwde slaven zelfstandig laten leven en kon ten hoogste periodiek het salaris van een koelie eisen mits de kosten van het huishouden en de kinderen dit toelieten.
Slaven konden met een zgn. emancipatiebrief, geschreven door de secretaris van de Schepenbank, worden vrijgelaten. Een vrijgelatene moest zijn vrijlater wel met respect behandelen en als zijn vrijlater in armoede verviel hem ondersteunen. Als een vrijgelaten slaaf zonder testament en zonder nakomelingen stierf, verviel zijn nalatenschap geheel aan de vrijlater, als er wel nakomelingen waren voor de helft en als er wel een testament was voor een kwart.
De vrijlater mocht een slaaf niet zonder middelen van bestand vrijlaten. Gedurende zes jaar moest gewaarborgd zijn dat de vrijgelaten slaaf in zijn eigen levensonderhoud kon voorzien.

Batavia

De VOC had in haar inrichtingen, werven, pakhuizen enz. behalve vrijlieden (orang prijman) ook slaven. De VOC kende slaven van het ambachtskwartier, de gouvernementsslaven, de lijfeigenen van het gouvernement en de landslijfeigenen.
In Batavia waren moeilijk slaven te vinden. Daarom werden zij van elders gehaald. De meeste slaven in Batavia waren afstammelingen van Balinezen, Boeginezen, Makassaren en Timorezen. In vergelijk met de vrije inlanders die in de ogen van hun vorsten en hoofden weinig meer waren dan slaven, hadden slaven het niet veel slechter. De slaven uit Afrika, de zgn. “kaffers”, die de VOC had, kwamen uit Kaap de Goede Hoop en Mozambique. Zij werden ingezet als hulppolitie. De slavinnen werkten soms als concubine bij Chinezen en hoewel het verboden was, ook wel bij Nederlanders. Behalve in Batavia maakte de VOC ook gebruik van slaven in Kaap de Goede Hoop en op de plantages op de Westkust van Sumatra. Deze slaven kwamen voornamelijk van Madagaskar. Er werden door de VOC regelmatig schepen uitgezonden om van de koning van Madagaskar, die heerste over tweederde van het eiland, slaven te kopen. Aanvankelijk was het niet bepaald een succes omdat veel slaven tijdens de reis overleden. De VOC vond het maar een dure aangelegenheid en al in 1632 werd besloten het aantal tot een minimum te beperken. Men zocht naar methoden om de sterfte zoveel mogelijk te beperken; er werd verordend dat er per slaaf voldoende drinkwater en eten aan boord was om ze gezond te houden.
In Oost-Indië waren in Batavia de meeste slaven werkzaam, vooral in de huishouding en als handwerkslieden in de werkplaatsen in het ambachtskwartier. De laatsten woonden in een slavenhuis. Aanvankelijk werden slaven geacht tot het huisgezin van hun meester te behoren. De meeste slaven werkten buiten het huis van hun meester, bijv. in Batavia om op straat brood of bloemen te verkopen. Schoenmakers en kleermakers waren of inheems of slaven. Slaven mochten echter niet zelfstandig deze beroepen uitoefenen. Voordat een slaaf iets mocht verkopen moest hij van zijn meester een permissiebriefje hebben en kunnen tonen. In 1683 zijn Compagniesslaven bij gebrek aan zeevarenden ingezet tegen de Engelsen in Straat Sunda. Slaven konden door hun meester verhuurd worden aan anderen.
Omdat Batavia ieder jaar het inwoneraantal op 31 dember moest doorgeven aan de Heren XVII is het bekend hoeveel slaven er in Batavia waren. In 1699 waren dat er ca 20.000, 30% van de totale bevolking, in 1719 23.000 (28%), in 1739 16.000 (26%), in 1759 18.000 (14%) en in 1779 34.000 (25%). Van 1700 tot 1780 vormden de slaven dus zo'n 25-30% (20.000-34.000) van de bevolking. Meer dan de helft van alle slaven leefde in de 18e eeuw in Batavia. Die stad werd vanaf 1730 door de malaria geteisterd waardoor ook het absolute aantal slaven afnam. In 1731 waren er in de twee ziekenhuizen van de VOC in Batavia 92 slaven op 800 patienten.
De slaven maakten, zoals hierboven vermeld, een groot deel uit van de bevolking van Batavia. Zij hielden op 30 mei 1719 tijdens het eeuwfeest van de verovering van Jacatra hun eigen parade. Dat ontaardde enigzins en in het vervolg waren zulke optochten verboden. Ook mochten slaven niet meer samenscholen op bruggen en straathoeken. In 1752 mochten zij ook niet meer op het trottoir lopen omdat ze daar met opzet tegen Europeanen aanliepen. Ondanks dat de slaven tegen misstanden beschermd werden in Oost-Indië waren zij wel helemaal afhankelijk van zijn meester. Af en toe hebben er aanslagen op het leven van meesters en meesteressen plaatsgevonden. Om dat tegen te gaan mochten slaven geen gif kopen en het ook niet kopen in opdracht van hun meester.

Gedurende de hele VOC-tijd bleef de slavernij bestaan, ondanks dat men er bedenkingen over had. Pas in 1811 toen Java onder Brits gezag stond werd een begin gemaakt met de afschaffing van de slavernij in Oost-Indië. Er kwam belasting op het houden van slaven en nieuwe slaven mochten niet meer ingevoerd worden. Toen de Nederlanders het gezag weer terug hadden werd dit voortgezet. Directe afschaffing durfde men niet aan omdat zo'n onteigenings-maatregel een schadeloosstelling betekende. Pas op 1 januari 1860 werden alle slaven vrij; de eigenaars werden desgewenst schadeloosgesteld. Overigens waren er in heel Nederlands-Indië nog maar ongeveer 4739 geregistreerde slaven die volgens deze regeling vrij kwamen. Desalniettemin was de slavernij toen nog lang niet uit Nederlands-Indië verdwenen; waar inlandse vorsten zelfbestuur hadden bleef slavernij voortbestaan en werd de slavernij pas echt rond 1900 afgeschaft.

Zwarte bladzijden
In 1621 werd vrijwel de hele bevolking van de Banda-eilanden vermoord op bevel van Gouverneur-Generaal Jan Pieterszn Coen. Degenen die niet vermoord werden of zich van de rotsen wierpen werden als slaven naar Batavia afgevoerd, ca. 1200 in getal. Zie meer hierover op de pagina over de Banda-eilanden.

Galle

Ook op Ceylon, in het koninkrijk van Kandy, bestond de slavernij al voor de komst van de Verenigde Oost-Indische Compagnie. Het niet kunnen voldoen aan financiële verplichtingen was daar één van de redenen waarom men in slavernij kon vallen. Net als in Afrika werden ook in India en Ceylon krijgsgevangenen als slaven gebruikt.
In Galle waren veel slaven afkomstig van Zuid-India of afstammeling van ingevoerd slaven uit andere VOC-gebieden. Hoeveel slaven er in Galle waren is niet precies bekend, maar het gebruik van slaven was wel wijdverbreid. In 1760 bezat de VOC in Galle 77 slaven. Daarnaast waren er particuliere slaven van Compagniesdienaren en anderen. De Compagnieslaven werkten in pakhuizen, werkplaatsen en op de kantoren. De meeste slaven in 1760 waren in Galle geboren; de anderen kwamen uit Colombo en Zuid-India.

Kaap de Goede Hoop

Jan van Riebeeck moest voor de VOC bij Kaap de Goede Hoop een verversingsstation stichten. Nog geen twee maanden na zijn aankomst aan de Kaap in april 1652 vraagt hij de Heren XVII slaven te sturen omdat hij meer arbeidskrachten nodig had. Er werd echter bepaald dat de slaven meer nodig waren in Batavia dus Van riebeeck moest zich maar zien te redden.
De eerste slaaf aan de Kaap was Abraham. Hij kwam op 2 maart 1653 als verstekeling aan boord van de Malakka aan de Kaap. Tot 1658 waren er maar acht slaven en drie slavinnen in Kaap de Goede Hoop. In dat jaar kwamen de eerste twee slavenschepen: in maart de Amersfoort met 174 Angolese slaven (vooral kinderen) buitgemaakt op een Portugees schip, en in mei komt de Hasselt terug van de westkust van Afrika met 228 slaven (de enige VOC-expeditie naar dit WIC-gebied). Het grootste deel van de aan de Kaap aangevoerde slaven moest van de Heren XVII worden doorgestuurd naar Indië.
De Kaapkolonie breidde uit en het aantal slaven nam toe van 1100 aan het begin van de 18e eeuw tot uiteindelijk ruim 25.000 in 1795. In 1752, een eeuw na de stichting van de kolonie, bestond de bevolking uit 4000 blanken, 5000 slaven en ongeveer 350 vrije zwarten; aan het eind van de eeuw telde men 20.000 blanken, meer dan 25.000 slaven en ongeveer 2000 vrij zwarten.
De slaven waren aanvankelijk gehuisvest in het fort. In 1679 wordt een slavenloods ten noorden van de Compagniestuinen in gebruik genomen (het huidige Cultuurhistorisch Museum). Vanaf 1692 vormen de slaven van de compagniesdienaren en de vrijburgers de grootste groep; zij werden ingezet in het huishouden en op het land. Deze particuliere slaven kwamen uit de Indische archipel, Bengalen, Coromandel-kust en Ceylon. Zij kwamen mee met hun eigenaar die verhuisde binnen het VOC-gebied of werden gekocht van particulieren of bemanningsleden die uit de ost kwamen. Een groot aantal slaven werd door de VOC gekocht tijdens expedities naar Madagaskar en Mozambique om slaven van de daar heersende koning te kopen.
Tegen 1770 was de meerderheid van de slaven in de Kaapkolonie daar geboren.

Transporten

Al vanaf 1616 probeerde de VOC slaven van Madagaskar te halen. Na de vestiging van Kaap de Goede Hoop in 1652 was de vraag naar slaven van Madagaskar nog groter geworden. De tabel geeft een aantal van deze transporten weer. Het is niet volledig en toont alleen de reizen die in de gebruikte literatuur en eigen database gevonden werden.

jaar schip vertrek ingekocht overleden bestemming  
1658 Hasselt West-Afrika 271 slaven en slavinnen 43 Kaap samen met een galjoot.
1659 Hasselt Arracan 250 slaven Batavia aankomst 7 februari 1659
1660 Coromandel Maslupatnam 200 moren en slaven 200 Pegu  
1681     168 slaven en slavinnen      
1682 Eemland   86 slaven, 156 slavinnen en 29 kinderen 34 mannen en 17 vrouwen   onder de overledenen zijn 39 slaven en slavinnen die bij een opstand gedood of overboord gesprongen zijn.
1683 Hogergeest   274 slaven 166 Westkust Sumatra  
1684 Baarn Madagaskar 117 slaven 21 Kaap de Goede Hoop en Mauritius Onder de 21 gestorven slaven waren er enkele die in de Baai van Maningaar waren gestorven of weggelopen.
1687 Elisabeth Madagaskar 114 51 Westkust Sumatra Op 14 november 1687 in zwaar weer terecht gekomen. Het schip was daardoor genoodzaakt Mauritius aan te lopen. Na enkele dagen kon het schip de reis naar Madagaskar voortzetten.
1766 Meermin Madagaskar 140     Al vrij snel na het vertrek wisten de slaven de bemanning te overmeesteren. Zie de scheepsgegevens.

Bronnen

[1] Berg, Joop van den, 1995. Het verloren volk : Een geschiedenis van de Banda-eilanden. - 's-Gravenhage: Uitgeverij BZZTôH, 1995. - 144 pp., [nl]
[2] Daalder, Remmelt et al. (red.), 2001. Slaven en schepen : enkele reis, bestemming onbekend. - Leiden: Primavera Pers, 2001. - 135 pp.
[3] Dam, Pieter van, 1929. Beschrijvinge van de Oostindische Compagnie, Eerste boek, deel II. - 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1929. (Rijksgeschiedkundige Publicatiën, no. 68) - 772 p., [nl]
[4] Encyclopaedie, [s.a.]. Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië : Derde deel: N-Soek. - 's Gravenhage: Martinus Nijhoff, [s.a.]. - 647 pp., [nl]
[5] Geijn-Verhoeven, Monique van de, et. al., 2002. Wonen op de Kaap en in Batavia 1602-1795. - Zwolle: Uitgeverij Waanders, 2002. - 240 p., [nl]
[6] Wagenaar, Lodewijk, 1994. Galle, VOC-vestiging in Ceylon. - Amsterdam: De Bataafsche Leeuw, 1994. - 248 p., [nl]