Scheepstypen van de VOC
Door de Verenigde Oostindische Compagnie werden verschillende scheepstypen gebruikt. Geen van deze typen was uitsluitend voor de VOC ontwikkeld. De grootste schepen behoorden tot de groep retourschepen; de kleinste waren de sloepen. De bewapening van de schepen van de VOC varieerde vanwege de verschillen in grootte per scheepstype. Maar ook wisselde de zwaarte van de bewapening als gevolg van oorlog(sdreiging) of vrede. Een aparte pagina op deze website geeft een overzicht van de bewapeningsvoorschriften in de 17e eeuw. In onderstaand overzicht worden de door de VOC gebruikte scheepstypen kort besproken.
ook Bakverblijf en voorkasteel. [1] Voorste afgeschoten deel van het verdek, meestal het verblijf van de matrozen en andere bemanningsleden met een lage rang. [2] De bak was ook de benaming van de eetbak (of balie) waaruit gegeten werd, [3] van de ploeg mannen die te samen aten (bij de VOC bestond een bak uit 7 man) of [4] van een schotel of kom, ook tinnen of metalen etensbord.
Het verblijf van 't schip, voor op den overloop. Deze zijn open of geslooten: het wulf van de geslootene, komt tot aen de steven toe, en is gelijk van hoogte, en plat, of daelt voor met een tree weinigh neder: de opene hebben voor een Schilt, waer men door op 't Galjoen gaet.
ook Kruismast. Achterste mast van een zeilschip, kleiner dan de grote mast.
dwarsscheeps zeil dat onder de boegspriet gevoerd wordt.
buiten de voorsteven (schuin) vooruit uitstekend rondhout, waaraan stagen van de fokkemast en de grote mast zijn bevestigd en die bij verschillende scheepstypes een blinde- en een bovenblindezeil voert.
voorste verticale mast.
loopruimte om het achterschip, al dan niet overdekt.
[1] zeilschip met meerdere dekken en drie tot vier masten, voorzien van een voor de boeg uitstekend ondersteund dekje dat uiterlijke overeenkomst vertoont met de stootram van de Galjas; [2] voor de boeg uitstekende constructie met roosterdekje; vaak versierd met boegbeeld; van hier uit werden de zeilen van de boegspriet bediend; deed ook dienst als toilet.
soms kampanjedek: dek boven het verdek, lopend vanaf dicht achter de grote mast tot aan het hakkebord, al dan niet met enig hoogteverschil.
[1] plaats waar het schip zijn grootste breedte heeft; [2] touw waarmee de onderste hoeken van grootzeil en fok naar voren kunnen worden getrokken. Zie ook Halsklamp.
ook Helmstok of Roerpen. Stok waarmee een stevenroer wordt bediend.
doorvoeropening voor de helmstok (roerpen) in het wulf (hekwerk).
Het gat, daer de roer-pen door in 't schip gaet: hier is een kraeg van zeildoek omgespijkert, om het water te weeren.
afstand tussen bovenzijde kielbalk en de hoogtepositie van het laagste spuigat van het overloopdek.
ook Kampagnedek. Achterdek, hoger gelegen dan het verdek, waarop de hutten zijn gesitueerd. Het dak van de hut werd bovenkampagne genoemd.
driehoekig zeil, bevestigd aan de voorste mast en de kluiverboom; ook wel kluiffok genoemd.
ook Kanterstok. Stok door de bril (draaibare klos in het stuurplechtdek) voerend, waarmee de roerpen wordt bewogen.
ook Bezaansmast. Achterste mast van een zeilschip, kleiner dan de grote mast.
driehoekig langsscheeps zeil.
ook Overloopdek. Het dek dat het vrachtruim, het kabelgat en de hel van boven afsluit. Op dit van voor naar achter doorlopende dek stond het zwaarste geschut opgesteld. Het verdek bevond zich boven de overloop.
halfronde achterste afsluiting van het schip onder de hekbalk.
Het platte gedeelte onder achter aen het schip.
dek boven het overloopdek.
Spiegelretourschip
Het retourschip of spiegelretourschip is voor het transport het meest belangrijke scheepstype. Daarom wordt dit type, in tegenstelling tot andere scheepstypen, in de originele bronnen vaak niet met typenaam maar als "schip" aangeduid; bijvoorbeeld "het schip Geregtigheyt" in tegenstelling tot "de hoeker Goudvink". Qua uiterlijk verschilden de spiegelretourschepen niet veel van de oorlogsschepen van de Republiek. Zij waren over het algemeen bewapend met hetzelfde type kanon, maar dan minder in aantal. In tijden van nood konden deze schepen dan ook worden afgestaan aan de Admiraliteiten, zoals tijdens de Engelse Oorlogen.
De meeste grote schepen van de Compagnie waren voorzien van een zonnedek voor de kampanje en een luchtververser op het halfdek, bijzonderheden die algemeen waren op deze schepen die de tropen moesten bevaren.
De spiegelretourschepen hadden niet alleen een grote ladingcapaciteit, maar waren ook geschikt om passagiers te vervoeren.
Het waren driemasters, waarvan de fokke- en grote mast onder-, mars- en bramzeilen voerden; de bezaansmast was getuigd met een kruiszeil en een langsscheeps latijnzeil. Aan de boegspriet werd een blinde gevoerd [Verstegen, 2001]. Kenmerkend voor deze schepen is het galjoen, dat in de loop van de 17e eeuw van 1/5 scheepslengte werd teruggebracht tot 1/8 en minder. Vanuit het galjoen werden de zeilen van de boegspriet bediend.
Dit belangrijke VOC-schip was door het dagelijks bestuur van de VOC in 1614 verdeeld in drie klassen. De grootste had een lengte van 150 voet (42,45 meter), daarna kwam die van 138 voet (39,05 meter) en het kleinste was 130 voet (36,80 meter). In 1626 werd overeenstemming bereikt over een grootste lengte van 160 voet (45,28 meter), alleen de Kamer van Zeeland mocht tot 170 voet (48,11 meter) bouwen.
Klik voor de lijst van retourschepen die voor de VOC gevaren hebben (niet compleet).
Jacht en/of pinas
Het is niet zeker of de benamingen Pinas en Jacht hetzelfde type schip betreffen. Misschien dat pinas en jacht alleen qua afmetingen verschilden [De Vos, 2012]. In het begin van de 17e eeuw maakte men er althans geen verschil tussen. In de lijsten van de VOC gebruikt men soms beide benamingen voor hetzelfde schip. Om de verwarring nog groter te maken werd aan het eind van de 17e eeuw het spiegelretourschip ook wel pinas genoemd. De benaming jacht werd bovendien nog gebruikt voor speeljachten, statenjachten en zelfs voor sloepen die door de spiegelretourschepen werden meegevoerd. Tot de bouw van pinassen zou pas in 1652 door de Heeren XVII besloten zijn, hoewel er voor die tijd al kleinere soortgelijke schepen werden gebouwd. Van de grotere schepen werden twee versies gebouwd, een van 116 voet en een van 128 voet. De snelzeilende pinas, ontwikkeld uit de karveel, werd zowel voor de oorlog als voor de handel gebruikt. In tegenstelling tot de fluit had dit schip een platte spiegel en onderscheidde het zich slechts door zijn geringere afmetingen van een gewoon volgetuigd schip. De pinas had een vrij hoge boeg en twee dekken. Het onderste van de twee (de overloop) liep ononderbroken over de hele lengte. Het bovenste dek (verdek) was verdeeld in een iets verlaagde bak met een verhoogd bakdek. Daarna kwam een gedeelte van het verdek dat doorliep tot aan het schot van de stuurplecht, waarachter het verdek weer iets lager was. De hoge verschansing van het open dek verbergt alle scherpe contouren, zodat het een zeer evenwichtig scheepje is.
Ongeacht hun grootte hadden de schepen van dit type drie masten: de fokkemast, waartegen de boegspriet op het bakdek leunde; aan de boegspriet zat een blinde ra met blinde en bovenblinde; de grote mast, waarvóór zich het grootluik bevond en de bezaansmast met daarachter de kolderstok, die door dek en halfdek liep.
Klik voor de lijst van jachten die voor de VOC gevaren hebben.
Klik voor de lijst van pinassen die voor de VOC gevaren hebben.
Fluitschip
Het fluitschip is een betrekkelijk smal schip met vlakke bodem en, in tegenstelling tot spiegelschepen, een rond achterschip. Het type is vermoedelijk ontstaan in Hoorn omstreeks 1595. Aangezien de Sont-tol werd berekend volgens een formule waarin de breedte van het dek en de holte op de hals van het schip een rol speelde, werden de fluiten van de 17e eeuw gebouwd met sterk ingehaalde boorden. Een bijkomend voordeel was dat de hoge naar binnen lopende zijkanten het voor kapers niet gemakkelijk maakte om te enteren. Op de schepen die naar de Oost voeren was dat echter een groot nadeel, want op die route droogden de zijkanten zodanig uit dat het breeuwwerk eruit viel en de hitte binnen het schip ondraaglijk werd. In 1669 werd er echter een nieuwe berekening geïntroduceerd en van toen af aan werden de dekken van de fluiten langzamerhand breder.
De fluit had drie masten. De grote mast en de fokkemast hadden elk twee razeilen, beide trapezium-vormig en vrijwel gelijk in grootte. De beide masten waren hoger dan gebruikelijk waardoor er een aanzienlijk zeiloppervlak werd gevoerd. De bezaansmast had een langsscheeps latijnzeil, de boegspriet een blindezeil. Een galjoen ontbrak bij de op het Noorden varende fluiten vrijwel steeds, maar die hadden achter een gat, de houtpoort, waardoor hun houtlast geladen kon worden. De fluitschepen die voor de zuidelijkerroutes werden gebouwd, kregen meestal wel een galjoen en ook meer scheepssier.
Het smalle dek met korte loopafstanden, het eenvoudige zeilplan en een praktische opzet van staand en lopend tuig maakten de fluit een zeer goed, met kleine bemanning te varen schip.
De bewapening van de fluit was vooral defensief opgezet. Het schip had doorgaans slechts enkele stukken geschut, gewoonlijk op het overloopdek. De achtersteven bood door vorm en indeling weinig mogelijkheden voor het opstellen van zwaardere stukken. Vanwege de lading was het schip een potentieel doelwit. De sterk inspringende boorden van het schip bemoeilijkte eventuele enter-pogingen. Mocht dat toch lukken, dan kon de bemannning zich terugtrekken in kampanje en bakverblijf. Alle luiken en deuren waren met ijzeren banden verstevigd en konden van binnen worden afgesloten. Schietgaten, kruiselings aangebracht in kampanje en bak, maakten het de bemanning mogelijk zich met musketten tegen vijanden op het smalle dek te verweren.
De fluit werd gedurende de gehele bestaansperiode van de VOC intensief ingezet, zowel voor de reizen tussen Nederland en Oost-Indië als voor de verbinding tussen de handelsposten in de Oost. Gedurende ruim twee eeuwen werd dit type gebouwd, zonder dat principiële verbeteringen nodig waren. De belangrijkste wijzigingen in de loop van de tijd waren de invoering van een kruiszeil, bramzeilen en stagzeilen, om de snelheid op verre tochten verder op te voeren. Een ontwikkeling uit de fluit is de pink.
Klik voor de lijst van fluitschepen die voor de VOC gevaren hebben.
Fregatschip
Op het oorlogsschip 'fregata', een open boot van ca. 14 meter met twee latijnzeilen, die in de eeuwen voor de VOC in het Middellandsezee-gebied een bekende verschijning was, leek de Europese koopvaarder met de naam fregatschip in de 17e en 18e eeuw niet zoveel meer. Behalve dan misschien dat ook dit schip aanvankelijk nog betrekkelijk klein was en naast het driemasttuig ook konden worden voortbewogen door roeiers. De fregatten werden als oorlogsschip of als koopvaarder gebruikt. Al sinds het begin van de 18e eeuw worden de oorlogsschepen fregatten genoemd en de koopvaarders fregatschepen [De Vos, 2012]. In de tweede helft van de 17e eeuw werd het scheepstype groter en vervielen de roeiers. Men gaat er in het algemeen van uit dat het jacht de voorloper was van het fregatschip [De Vos, 2012]. De fregatschepen konden één of twee geschutsdekken hebben. Het tuigage veranderde in de loop van de tijd. De eerste koopvaardij-fregatten waren vierkant getuigd op de voorste twee masten en voerden op de bezaansmast (kruismast) latijnzeilen met daarboven een razeil, het zgn. kruiszeil. Later, in de 18e eeuw, werd de bezaansmast voorzien van een gaffelzeil met giek. In de 17e eeuw stond op de boegspriet nog de zgn. blinde steng, een mastje met bovenblinde. In de 18e eeuw werd de boegspriet verlengd met een kluiverboom om meerdere kluivers te kunnen voeren. Het fregatschip leek op de pinas; het achter-kasteel hing echter verder over. De lengte van het fregatschip varieerde van 100 tot 115 Amsterdamse voet; een (oorlogs)fregat uit ca 1670 was 148 voet lang. De Kamer van Delft liet in 1652 het eerste fregatschip voor de VOC bouwen, de Dordrecht (160 voet lang, grootste fregatschip van de VOC).
Afbeelding: de Peter en Paul op het IJ bij vertrek op 24 oktober 1698 (tekening van Abraham Storck); linksonder tsaar Peter de Grote, staande op de achterplecht van een sloep, die vier maanden lang meegewerkt heeft aan de bouw van dit schip (Nederlands Scheepsvaartmuseum Amsterdam).
Klik voor de lijst van fregatschepen die voor de VOC gevaren hebben.
Pink
De pink (of pinkschip) is in de 18e eeuw ontwikkeld uit de fluit en had eveneens een invallend boord. Het achterschip was uitgebouwd boven het roer. De pink heeft geen bak. De fokkemast en grote mast waren dwarsgetuigd met drie razeilen. De bezaansmast was langsscheeps getuigd en kon eveneens razeilen voeren. De boegspriet was voorzien van een kluiverboom en kon één of twee blinden voeren. Waarschijnlijk hadden alle pinken van de VOC een galjoen.
Klik voor de lijst van pinken die voor de VOC gevaren hebben.
Hoeker
De hoeker was eigenlijk een vissersvaartuig (vandaar de naam omdat het met hoekwant viste), maar werd ook wel voor de koopvaardij gebruikt. In 1664 besloot de VOC dit schip in haar vloot op te nemen. De Kamer van Delft kocht vier schepen. De Rotterdamse Kamer was de eerste die in 1667 de bouw van een serie hoekers startte. Al na 1670 verdwenen de hoekers weer uit de schepenlijsten van de VOC. Deze rondgebouwde driemasters werden in de Tweede Engelse zeeoorlog ingezet nadat zij met kanons waren uitgerust. Na afloop van deze oorlog gingen zij naar de Oost, waar zij bleven.
De meeste hoekers waren 80 voet lang en 20 voet breed en hadden een holte van 11 voet. De hoeker had een brede boeg en achtersteven. Zij hadden een grote en een bezaansmast met vierkante zeilen. De grotere hoekers hadden ook nog een fokkemast, zoals de iets kleinere fluiten. Het zeil van de bezaansmast was dan vervangen door een driehoekig Latijns zeil.
Na 1670 werd nog slechts af en toe een hoeker gebouwd, zoals in 1695. Die was groter dan de andere: 90 voet en een duim lang, 23 voet en zes duim breed en een holte van 11 voet en 10,5 duim.
Klik voor de lijst van hoekers die voor de VOC gevaren hebben.
Galjoot
De galjoten werden in de 17e eeuw als kustvaarder gebruikt. Het was een rondgebouwde platbodem met een kiel. Het type leek enigszins op een boeier, maar werd allengs groter. De galjoot was voorzien van berghouten. De afmetingen verschilden sterk. De galjoten hadden twee masten maar er werden ook grotere galjoten gebouwd met drie masten. Dit laatste type werd door de VOC gebruikt. Ze waren getuigd als de fluit en de andere grotere koopvaarders. Het waren vrij snelle schepen die werden gebruikt voor vervoer tussen de factorijen in Indië.
Klik voor de lijst van galjoten die voor de VOC gevaren hebben.
Hekboot
Midden 17e eeuw was de hekboot erg in. Het was een soort fluitschip, maar langer en voor en achter breed met een kleine platte maar hoge spiegel, dit om veel vracht te kunnen vervoeren. Het is een soort mengvorm met als onderschip de kenmerken van een fluit en de bovenbouw van een pinas. Net als de pinas heeft de hekboot een galerij. Het heeft een galjoen.
De aanduiding "hek" had betrekking op de verhoogde en brede achtersteven met hennegat, waar het helmhout doorheen liep. De hekboot werd ook wel "kat zonder oren" genoemd. Waar deze bijnaam vandaan komt weet men niet.
Klik voor de lijst van hekboten die voor de VOC gevaren hebben.
Katschip
Het katschip (of kat) had, evenals trouwens het scheepstype bootschip, kenmerken van de fluit en Noortsvaerder, maar ook van de boeier. In tegenstelling tot de fluit die bolgebouwd was, was de kat een hoekig schip met een vrijwel vlakke bodem en was zeer geschikt voor routes door ondiepe wateren. De kimmen waren hoekig en het boord recht en openvallend tot op dekhoogte, waar het weer binnenwaarts helde. De kat had steilgaande stevens en een hoekige vorm, met hoog oplopend achterdek en werd vooral gebruikt voor het vervoer van geschut en victualiën. Op het dek was geen hut, wel een vooronder. Op het achterschip bevond zich een kajuit onder de overloop. De tuigage bestond uit drie korte paalmasten, aanvankelijk zonder mars maar in de tweede helft van de 18e eeuw ook wel met mars. De fokkemast en grote mast waren dwarsscheeps getuigd. Het schip had een stompere boeg vanwege het ontbreken van een galjoen (het vooruitstekende deel bij de boegspriet). De boegspriet had een ra met een blinde. Door zijn vorm was het een vrij traag vaartuig. Nicolaes Witsen geeft als afmetingen van het katschip: lengte 116 voet, wijdte 23 voet, holte 12 voet.
Een "kat zonder oren" is een andere benaming voor de hekboot (zie hierboven).
Klik voor de lijst van katschepen die voor de VOC gevaren hebben.
Paketboot
In 1788 werd door de VOC de opdracht gegeven om tien zgn. paketboten te bouwen. De paketboot was ontworpen om zeer snel te zeilen. Het ontwerp van de paketboot was gebaseerd op de brik "Pijl" van de marine. Het achterschip werd echter hoger opgebouwd. Het onderste deel van de romp was met koper beslagen, een vrij recente uitvinding om aangroei en paalworm tegen te gaan. De snelheid van het schip nam daardoor flink toe. De paketboten waren tweemasters en 136 ton groot en een lengte van 80 à 85 voet. De bemanning bestond uit minimaal 24 man. Dit type werd gebruikt voor de snelle communicatie tussen de factorijen en Patria door het vervoer van post en eventueel lading. De paketboten waren bewapend en voeren niet in de vlootverbanden.
Klik voor de lijst van paketboten die voor de VOC gevaren hebben.
Driedekker
Op het eind van de 18e eeuw volgde een ontwikkeling uit het retourschip waarbij de kuil tussen bakdek en halfdek werd afgesloten. Zo ontstond er een derde doorlopend dek, vandaar de naam. De Verenigde Oostindische Compagnie liep op die ontwikkeling bepaald niet voorop. Al in 1748 had de Engelse East India Company een eerste driedekker gebouwd en dat voorbeeld werd algemeen overgenomen. Alleen de VOC wilde er niet aan. In 1764 had de Kamer van Zeeland op voorstel van de scheepstimmerman W. Udemans de driedekker "Pallas" gebouwd. Reden was dat dit type schip zich in zware storm beter hield en het was, doordat het schip ruimer was, gezonder voor de bemanning. Tot 1772 heeft de Kamer van Zeeland verschillende driedekkers gehad, maar de andere kamers volgden niet. In 1772 besloten de Heren XVII geen driedekkers meer te bouwen en eerst onderzoek af te wachten. De tegenstanders vonden het type schip topzwaar, aan dek was er minder ruimte voor levend vee en zij vonden het afgesloten dek juist minder gezond voor de bemanning.
In Batavia was men zeer te spreken over de driedekker. In 1775 schreef Gouverneur-Generaal Van der Parra dat hij teleurgesteld was over het besluit van de Heren XVII in 1772 omdat het schip zeer goed voldeed op reizen naar China en Japan.
In 1788 werd het probleem weer opgepakt en de Heren XVII vroegen de kamers om hun mening. Zeeland was natuurlijk voor en Delft en Hoorn ook mits het licht werd opgetimmerd. Amsterdam en enkhuizen waren tegen en Rotterdam vond het kuilschip en de driedekker allebei niks. In 1791 is, na aandringen van de "Chinasche Commissie" besloten een proef te nemen met het inzetten van driedekkers op reizen naar China en Japan. een jaar later stelde die commissie voor alleen nog maar driedekkers te bouwen. Uiteindelijk besloot de VOC in december 1793 geen kuilschepen meer te bouwen. Kuilschepen die nog niet afgeschreven waren werden omgebouwd tot driedekkers.
Klik voor de lijst van driedekkers die voor de VOC gevaren hebben (niet compleet).
Brigantijn
In Nederland kwam de brigantijn pas in de eerste helft van de 18e eeuw in gebruik. De eerste brigantijnen in de koopvaardij hadden een ronde boeg en vallende spiegel, maar later werd het voorschip scherper gebouwd. Daaruit ontstond de brik. De brigantijn was een tweemaster; de masten bestonden uit één stuk of waren verlengd met één of twee stengen. De fokkemast was dwarsgetuigd; de grote mast langsscheeps met daarboven één of twee razeilen. De boegspriet was verlengd met een kluiverboom en had vaak nog een ra met blinde.
Voor de VOC hebben enkele brigantijnen gevaren, waaronder de in Rotterdam gebouwde de Fijenoord (1724), de enige brigantijn van de VOC die in Patria gebouwd is. In Indië zijn ook brigantijnen voor de VOC gebouwd totdat rond 1714 de Heren XVII verboden om in het oosten vaartuigen te bouwen die langer dan 60 voet waren. Op dat moment waren in Indië in Rembang twee brigantijnen (waaronder de Hoop; de ander is mogelijk de Amie die als barkentijn in de 'Lijst van alle zoodanige schepen...' vermeld is) in aanbouw en in Batavia één (de Achilles).
Compagniejacht
Het compagniejacht was een zeewaardig dienstvaartuig dat voornamelijk binnen Nederland gebruikt werd voor het vervoer van de hogere compagniedienaren. Bijvoorbeeld wanneer de Heren XVII bij elkaar kwamen in Amsterdam, dan kwam de afvaardiging van de Kamer van Zeeland met het compagniejacht "Bantam" naar Amsterdam. Het compagniejacht is een type transportjacht dat afhankelijk van het gebruik door de Admiraliteit of de Staten ook aangeduid werd als admiraliteitsjacht en statenjacht, met als verzamelnaam staatsiejacht. Het is een mooi versierd en snel zeilend schip. Hoewel de schepen in lengte wel konden variëren is het scheepstype eigenlijk in 200 jaar tijd niet veranderd. De schepen waren vrij groot met een lengte van 60 à 70 voet (18-21 m). Het voorschip was min of meer rond van vorm en was vaak voorzien van een galjoen. Het achterschip had een weelderig versierde spiegel met ramen. Het paviljoen was aan de buitenkant ook voorzien van prachtige ornamenten. Aangezien de VOC al in 1630 verordend had dat de beelden aan boord van haar schepen niet verguld mochten worden maar geschilderd, is het aannemelijk dat ook op de compagniejachten geen verguld scheepssier aanwezig was.
De compagniejachten hadden een platte bodem met normale kielhoogte en zwaarden. De enkele mast stond vrij ver naar voren toe zodat een groter zeil gevoerd kon worden. Het scheepstype voerde aanvankelijk een spriettuig (grootzeil en twee voorzeilen). Vanaf kort na 1660 werd het een gaffeltuig (zeil zonder giek aan een zware lange gaffel) en aan de verlengde mast kon een razeil gevoerd worden. De matrozen hadden hun verblijf in het voorschip. Hier was ook de kombuis en de bottelarij. Achter de mast was een kamer voor de passagiers; een langwerpige opbouw aan dek, de zgn. lantaarn, met raampjes aan de zijkanten zorgde dat daglicht hier naar binnen kon vallen. Wanneer de passagiers aan dek waren kon de lantaarn als zitplaats dienst doen. Hierachter waren, iets hoger dan de passagierskamer, de passagierskooien gelegen en helemaal achterin in het achterschip was de hut van de schipper. Het paviljoen, kenmerkend voor dit scheepstype, was als staatsievertrek met wandbekleding en beschildering luxe ingericht. De vloer van het paviljoen lag vrij van het eronder liggende dek; in deze tussenruimte kon de helmstok, die bediend werd vanaf de voor het paviljoen gelegen stuurplecht, vrij bewegen. De deur van het paviljoen bevond zich langs de boorden zodat de stuurman geen hinder ondervond van de in- en uitlopende passagiers. Geschut was aanwezig voor het afvuren van saluutschoten.
Een mooi voorbeeld van dit scheepstype is de replica van het Utrechts Statenjacht. Dit schip is een replica van het door Pieter van Zwijndregt in 1746 voor de Kamer van Rotterdam gebouwde jacht.
Helaas is er nog weinig bekend over de compagniejachten van de VOC. Het is daarom op dit moment nog niet mogelijk een overzicht te geven van de compagniejachten die voor de verschillende kamers van de VOC gevaren hebben. Overigens gaat het maar om een betrekkelijk klein aantal schepen. Iedere informatie hierover is welkom en kan gestuurd worden naar de VOCsite.
Barkas
De barkas is de grootste sloep aan boord van de schepen van de VOC. Deze sloep stond tijdens de reis tussen de fokkemast en de grote mast. De barkas of 'grote boot' had doorgaans één mast met een razeil.
Schuit
De schuit is de kleine sloep aan boord van de Oostindiëvaarders.
Afbreekboten
Afbreekboten waren kleine schepen, meestal jachten, die in Nederland werden geprefabriceerd en voor transport naar de Indische wateren op grotere schepen werden geladen. Zij worden ook wel aangeduid als sloep, sloepjacht of roeifregat, maar waren duidelijk verschillend van de bijboten en sloepen van de grotere schepen. In Azië werden de afbreekboten in elkaar gezet voor gebruik. Zo had de Verenigde Oostindische Compagnie kleine jachten voor lokaal gebruik zonder dat deze kleine schepen zelf de oceanen moesten oversteken. Aanvankelijk werd het pas gebouwde schip in delen gezaagd, maar het opnieuw samenbrengen en waterdicht maken bleek erg lastig. Om die problemen het hoofd te bieden liet de VOC de delen van het scheepje apart te bouwen in plaats van het in secties zagen van de voltooide schepen. De delen van het bouwpakket werden verscheept. De afbreekboten waren aanvankelijk ca 10 last groot. Na 1630 werden ze wat groter, ca 20 last, met een lengte van ongeveer 70 tot iets meer dan 80 voet. Ook nadat er al scheepswerven in Indië in gebruik waren genomen voor de bouw van lokaal te gebruiken kleine schepen werden er nog afbreekboten in Nederland gebouwd. Er zijn 43 kleine jachten als afbreekboten geïdentificeerd (Parthesius, 2010).
Sloep (chialoup)
De VOC liet in Indië lokale scheepstypen bouwen voor regionaal transport, voornamelijk de sloep en de hierna te bespreken pantchiallang. De sloep (of chialoup) was oorspronkelijk ontworpen voor de Noord-Europese wateren. Sinds het eind van de 17e eeuw werd de sloep ook in Indië gebouwd door vooral de Javaanse en Chinese scheepsbouwers in en om Rembang (Java). Overigens was het onderscheid tussen de lokaal gebouwde sloep, de pantchiallang en de gonting, een ander veel gebruikt lokaal scheepstype, niet altijd duidelijk en werden de benamingen weleens door elkaar gebruikt. In de loop van de 18e eeuw ging de sloep, in navolging van de gonting, een steeds kleinere rol spelen in het regionale scheepsvaartverkeer ten gunste van de pantchiallang.
De chialoup had met meestal één mast en één dek. Het scheepstype was 55 tot 75 voet lang en had een holte van bijna 20 voet. Sommige van de sloepen die in Java gebouwd waren hadden in plaats van een roer in het midden van de achtersteven twee zijroeren, zoals in de traditionele scheepsbouw in Zuidoost Azië gebruikelijk was. Het laadvermogen bedroeg 40-80 last.
Pantchiallang
De pantchiallang (pantjalang of in hedendaags indonesisch pencalang) is een traditionele koopvaarder uit het westelijk deel van de Indische Archipel. Het scheepstype werd sinds het eind van de 17e eeuw gebouwd door Javaanse en Chinese scheepsbouwers in en om Rembang (Java).
Ook de VOC liet dit scheepstype bouwen in Indië om een klein transportschip voor gebruik in Indische wateren te hebben. Terwijl de VOC aan het begin van de 18e eeuw nog zowel sloepen als pantchiallangs liet bouwen werden aan het eind van die eeuw alleen nog maar pantchiallangs gebouwd.
De pantchiallang heeft een sterk gebogen voor- en achtersteven en een ronde bodem met kiel. Het lage vrijboord wordt midscheeps verhoogd door het zetboord. Het schip heeft zware dwarsscheepse balken en een gedeeltelijk of doorlopend dek. Over het grootste deel van de scheepsromp is een dekhuis gebouwd. De roerganger wordt door een dak beschermd. Het schip wordt gestuurd met een zijroer dat door middel van een haak aan beide zijden van het schip gebruikt kan worden. De forse mast, geplaatst tegen een waterdicht schot, kan worden neergelaten op een maststeun. Het schip heeft een zeer breed en laag gaffelzeil met giek. De fok is verbonden aan een lange boegspriet.
De bemanning telde 8-20 koppen. Lengte van de originele lokale schepen bedroeg 10,7 tot 16,5 m., de breedte 3,7 tot 5,5 m. en de diepgang 1,8 tot 3,7 m. De voor de VOC gebouwde pantchiallangs waren over het algemeen iets groter dan die gebouwd voor particulieren. Voor de VOC hadden ze aan het begin van de 18e eeuw een lengte van 55-60 voet (16,5-18 m.) en een laadvermogen van 20-35 last; later werden ze met 60-75 voet (18-22,5 m.) en 60-80 last zelfs nog wat groter.
Klik voor een lijst van pantchiallangs die voor de VOC gevaren hebben (dit overzicht wordt nog regelmatig uitgebreid).
Bronnen
[1] Daalder, Remmelt en Elisabeth Spits (red.), 2005. Schepen van de Gouden Eeuw. - Zutphen: Walburg Pers, 2005. - 126 p, [nl]
[2] Dillo, I.G., 1992. De nadagen van de Verenigde Oostindische Compagnie 1783 - 1795 : schepen en zeevarenden. - Amsterdam: De Bataafsche Leeuw, 1992. - 304 p., [nl]
[3] Groenewegen, G., 1789. Verzameling van vier en tachtig stuks Hollandsche schepen : geteekend en in koper gebragt. - Rotterdam: J. van den Brink, 1789.
[4] Haalmeijer, H. en D. Vuik, 2002. Fluiten, katten en fregatten : de schepen van de Verenigde Oost-Indische Compagnie, 1602-1798. - Bloemendaal: Uitgeverij Hollandia BV, 2002. - 144 p., [nl]
[5] Knaap, Gerrit, en Heather Sutherland, 2004. Monsoon traders : Ships, skippers and commodities in eighteenth-century Makassar. - Leiden: KITLV Press, 2004. (Verhandelingen van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde; nr. 224) - 269 p., [en]
[6] NA-1.11.01.01-551, [s.a]. Lijst van alle zoodanige Schepen in soorten als bij de Generale Oostindische Compagnie
zijn gemaekt oft gekocht als gehuurt alsmede waer oft de zelfde zijn agter gebleven ofte verongelukt als genoomen en verbrand, vermist of afgelegt. - [s.a]. - 228 folio's, [nl] - Nationaal Archief, 1.11.01.01 inv.nr. 551 Aanwinsten eerste afd. 1891, 19E
[7] Parthesius, Robert, 2010. Dutch Ships in Tropical Waters : The development of the Dutch East India Company (VOC) shipping network in Asia 1595-1660. - Amsterdam: Amsterdam University Press, 2010. - 217 p., [en]
[8] The Mariners' Museum, 2000. Aak to Zumbra : a dictionary of the world's watercraft. - Newport News: The Mariners' Museum, 2000. - 676 p., [en]
[9] Verstegen, M.A.M., 2001. De Indische Zeeherberg : de stichting van Zuid-Afrika door de V.O.C.. - Zaltbommel: Europese Bibliotheek, 2001. - 136 p., [nl]
[10] Vos, Ron de, 2012. Nederlandse fregatschepen en barken. - Franeker: Uitgeverij Van Wijnen, 2012. - 280 p., [nl]