Woordenlijst - Scheepsbouw

vloerwegering
zie Buikdenning
loggat
afvoerkanaal voor binnengekomen water aan weerszijde van de kiel naar de pompen, gevormd door de bovenkant van de zijden van de kielbalk en de binnenzijde van de zandstrook.
zandstrook
ook Zaadstrook of Kielgang. Eerste gang planken van de scheepswand, aan weerszijden van de kiel af gerekend. De kielsponning is een groef of gleuf in de zijvlakken van de kiel waar de zandstrook in valt.
sampan
ook Champan, chiampan, siampan, tingang. Klein goed zeilend vaartuig met scherpe kiel. Het is een benaming voor verschillende scheepstypes uit Zuidoost Azië.
last
gewichtseenheid voor het laadvermogen; 1 last is gelijk aan 4000 Amsterdamse ponden ofwel circa 1976 kilogram.
1 last = L x W x H (in Amsterdamse voet) / scheepstypefaktor
Gemakshalve is 1 last = 2 metrische ton.
In de 17e eeuw was 1 last 1250 kg.
Waterverplaatsing
de door het gewicht van schip, uitrusting en lading verplaatste hoeveelheid water; in de loop van de 19de eeuw gangbaar geworden aanduiding van de scheepsgrootte, waarbij 1 kubieke meter verplaatst water = 1000 kg = 1 ton.
spiegel
halfronde achterste afsluiting van het schip onder de hekbalk.
onderlegger
logement- of slaapschip, bestemd voor ambtenaren en werklieden op de rede van Batavia die niet aan de wal konden eten en overnachten. Het was oorspronkelijk niet hetzelfde als de uitlegger of het wachtschip dat voor bewaking van de rede diende, maar beide functies zijn later gecombineerd.
galjoen
[1] zeilschip met meerdere dekken en drie tot vier masten, voorzien van een voor de boeg uitstekend ondersteund dekje dat uiterlijke overeenkomst vertoont met de stootram van de Galjas; [2] voor de boeg uitstekende constructie met roosterdekje; vaak versierd met boegbeeld; van hier uit werden de zeilen van de boegspriet bediend; deed ook dienst als toilet.
kam
open houtsnijwerk tussen de uitleggers van het galjoen.
boegleeuw
versiering aan de voorzijde van het galjoen.
Spuigat
uitwatering, zie Bos
Vleugel
achterzijde van de zijgalerij; kleine vlag, veelal V-vormig ingesneden, ook Vaan.
overloopdek
ook Overloopdek. Het dek dat het vrachtruim, het kabelgat en de hel van boven afsluit. Op dit van voor naar achter doorlopende dek stond het zwaarste geschut opgesteld. Het verdek bevond zich boven de overloop.
Wulf
zie Kromwulf, Bolwulf en Vlakwulf of Hakkebord
achterstevenbalk
zie Stevenbalken
roer
inrichting aan het achtereind van het schip waarmee dit in de gewenste richting kan worden gestuurd.
mast
het geheel van ondermast, maststengen, mars, ezelshoofden en zalingen dat is bedoeld om de zeilen en vlaggen te voeren.
Hakkebord
bovenspiegel, vlakwulf; kleine versierde spiegel aan de bovenkant van het achterschip. Ook wel het bovenste deel van de spiegel boven hekbalk en wulf dat de romp van achteren afsluit.
kielbalk
bodembalk over de hele lengte van het schip, fundament van het hele spantengestel. Zie ook Kiel en Stevenbalken.
buikdenning
vloerwegering: binnenbeplanking van de scheepsbodem.
duimen
lengtemaat, eentiende of eenelfde deel van een voet.
1 Nederlandse duim = 1 cm (19de eeuw)
1 Amsterdamse duim = 2,547 cm
1 Engelse duim (inch) = 2,54 cm
palmen
maat voor de diameter van rondhout.
berghouten
ook: berkhout, barghout, barckhout. Langsscheepse horizontale zware houten rand aan de zijkant van de romp ter versteviging van het langsverband en bescherming biedende. Grote schepen kunnen twee berghouten hebben; het boven- en benedenberghout.
Es
verlengstuk van de bovenste uitlegger van het galjoen, lopend over de rug van de boegleeuw en eindigend in de krul of volute.
Schee
houten verdikking van de onder-voorzijde van de voorsteven teneinde de koersvastheid te vergroten, ook wel loze voorsteven genoemd; zie ook Voorscheen.
Stevenbalken
omhoog stekende balk aan voor- en achtereind van de kielbalk en daarmee verbonden; de huidbeplanking eindigt op de stevenbalken.
Achtervallen
vallen van de achtersteven. Met het vallen van de steven bedoelde men de afstand van de punten, waar de kiel zich van voren en van achteren naar boven omboog, tot de loodlijn, uit het hoogste punt van de voor- of achtersteven neergelaten. Zie ook Voorvallen.
Buikstuk
deel van een spant. De gebogen delen, die de buik of romp van een schip vormen, heten ribben of spanten. Bij houten schepen bestaat een spant niet uit één stuk; de onderste en dikste delen heten buikstukken of vrangen; daarnaast aan weerszijden een sitter. De verlengstukken naar de boorden van het schip toe, heten oplangen (of oplangers).
Gekstok
ook Waagstok: hefboom voor bediening van de pomp.
hommer
gedeelte onder de masttop met vierkante doorsnede waartegen de wangen zijn bevestigd.
maststeng
verlengstuk van de mast. Zie ook Bramsteng en Marssteng.
scheepskamelen
samenstel van twee afzinkbare pontons, zodanig gevormd dat ze tezamen aansluiten op het onderwaterdeel van een schip, dat na leegpompen van de pontons daardoor wordt opgelicht en minder diepgang maakt.
boegspriet
buiten de voorsteven (schuin) vooruit uitstekend rondhout, waaraan stagen van de fokkemast en de grote mast zijn bevestigd en die bij verschillende scheepstypes een blinde- en een bovenblindezeil voert.
scheg
voor de voorsteven uitstekend deel waarop het galjoen is gebouwd.
Breeuwen
kalfaten, kalefaten: het dichten van de naden tussen de planken van dekken en scheepshuid met gepluisde henneptouw.
Spil
werktuig bestaande uit een verticale as voorzien van klampen, die met behulp van spaken of windbomen kan worden gedraaid om door middel van om de klampen gevoerd touw zware lasten te hijsen of verplaatsen.
rantsoenhouten
de twee oprijzende steunbalken van de achterboeg tussen hekbalk en achtersteven. Ze rusten op de achtersteven en vormen de omraming van de spiegel.
hakkebord
bovenspiegel, vlakwulf; kleine versierde spiegel aan de bovenkant van het achterschip. Ook wel het bovenste deel van de spiegel boven hekbalk en wulf dat de romp van achteren afsluit.
hekbalk
horizontale dwarsscheepse balk, bevestigd aan de achterstevenbalk, basis voor de spiegel- en wulfconstructie.
masten
het geheel van ondermast, maststengen, mars, ezelshoofden en zalingen dat is bedoeld om de zeilen en vlaggen te voeren.
rantsoenhouten
de twee oprijzende steunbalken van de achterboeg tussen hekbalk en achtersteven. Ze rusten op de achtersteven en vormen de omraming van de spiegel.
Vloerlegger
vloerwrang: dwarsscheeps spantdeel dat op de kielbalk rust.
Worpen
horizontale balken tussen de rantsoenhouten, ook wel wrangen genoemd.
Kromwulf
gebogen overgang tussen spiegel en hakkebord.
Bolwulf
overgang tussen kromwulf en hakkebord.
Hakkebord
bovenspiegel, vlakwulf; kleine versierde spiegel aan de bovenkant van het achterschip. Ook wel het bovenste deel van de spiegel boven hekbalk en wulf dat de romp van achteren afsluit.
teer houtteer: uit hout gebrand conserveringsmiddel.
tengels gang wegneembare planken tussen de vloerwegering en de binnenkiel ter afdichting van het loggat; ook wel een verhoogde rand op de kielgang of zandstrook.
tingang ook Tingan. Handelsprauw uit West-Java met twee roeren. Zie ook: sampan.
ton gewichtseenheid ter grootte van een halve last.
tonnage zie Waterverplaatsing.
tuimelaars zijstijlen van de geschutspoorten in de spiegel.
uitlegger wachtschip dat voor bewaking van de rede van Batavia diende. Het was oorspronkelijk niet hetzelfde als de onderlegger die als logementschip op de rede lag, maar beide functies zijn later gecombineerd.
uitleggers constructiedelen van het galjoen, waartussen de kam en de boegleeuw zijn aangebracht; op de bovenste uitlegger rusten de spanten van het galjoenrooster.
uitwatering zie Spuigat
vaan zie Vleugel
valreep touwladder langs het boord om het schip te betreden of te verlaten.
verdek dek boven het overloopdek.
verscherven de uiteinden van planken uit sterkte-overwegingen zodanig over meerdere gangen indelen dat een zo ruim mogelijke spreiding ontstaat.
vertuining fortuining: gedeelte van de scheepswand boven de reling van het verdek voor en achter de kuil, doorgaans overnaads uitgevoerd.
verwulfsel zie Wulf
vingerlingen ogen aan de achterstevenbalk voor ophanging van het roer.
vinkenet ook Boevenet en Bovenet. 1. Houten traliewerk boven de kuil van het schip ter bescherming van het scheepsvolk in geval van vijandelijkheden; soms ook van touwwerk gemaakt en dan ook wel vinkenet genoemd. 2. het hoogste dek op het achterschip, later meestal kampagne(dek) genaamd. Een "doorgaand boevenet" is een over het hele achterschip doorlopend kampagnedek.
vissing zware houten plaat met doorvoeropening in de dekken voor een mast.
vlag langwerpig gekleurd doek dat tot herkenning dient of waarmee een sein wordt gegeven.
vlak de bodem van het schip.
vlakwulf zie Hakkebord
vleugel achterzijde van de zijgalerij; kleine vlag, veelal V-vormig ingesneden, ook Vaan.
vloerlegger vloerwrang: dwarsscheeps spantdeel dat op de kielbalk rust.
vloerwegering zie Buikdenning
voet lengtemaat:
1 Amsterdamse voet = 0,2831 m
1 Rijnlandse voet = 0,3139 m
1 Engelse voet = 0,3048 m
De Amsterdamse voet is verdeeld in 11 duim. De voet werd ook wel verdeeld in palmen. Deze laatste eenheid werd gebruikt om de diameter van rondhout voor masten en ra's aan te geven.
volling plankengangen tussen de berghouten.
volute krul, zie ook Es
voorscheen in het algemeen een uitstekende houten verdikking, zie ook Schee
voorsteven zie Stevenbalken
voorvallen vallen van de voorsteven. Met het vallen van de steven bedoelde men de afstand van de punten, waar de kiel zich van voren en van achteren naar boven omboog, tot de loodlijn, uit het hoogste punt van de voor- of achtersteven neergelaten. Zie ook Achtervallen.
vrang zie Buikstuk.
waagknie, waagstok zie Gekstok
wangen platen tegen de zijkanten van de hommer, die de maststeng zijdelings opsluiten.
watergang lijfhout: verhoogde balkgang tegen de scheepswand, waarop de dekbeplanking aansluit.
waterlijn horizontale indelingslijn van de romp, parallel aan de wateroppervlakte; in bovenaanzicht getekend geven deze waterlijnen de rompcontour van het schip op de overeenkomstige hoogte.
waterschip oorspronkelijk een met een bun (waarin de vis levend wordt bewaard) uitgevoerd flink, langsscheeps getuigd vissersschip, later ook gebruikt voor het slepen van scheepskamelen.
waterstag verbinding tussen boegspriet en scheg.
waterverplaatsing de door het gewicht van schip, uitrusting en lading verplaatste hoeveelheid water; in de loop van de 19de eeuw gangbaar geworden aanduiding van de scheepsgrootte, waarbij 1 kubieke meter verplaatst water = 1000 kg = 1 ton.
weger langsscheepse zware planken- of balkengang
wegering de verzameling langsscheepse planken waarmee de romp aan de binnenzijde tegen de spanten is bekleed.
werf bouwplaats voor schepen.
werk geteerd uitgeplozen touw, gebruikt om naden tussen planken te vullen, zie Breeuwen.
wijdte grootste breedte van de scheepsromp.
windas zie Spil
windveren hekstutten: aan de rantsoenhouten bevestigde omhoog wijzende staken, die in achteraanzicht de zijcontouren van het hakkebord aangeven; tezamen met hekbalk en rantsoenhouten het spiegelspant.
windvering verlengstukken van de rantsoenhouten in een schip. Ook duidde men er mee aan het daaraan grenzende deel van het achterdek, naast de roerganger, waar het geschut stond.
woeling touwwikkeling om samengestelde masten.
worpen horizontale balken tussen de rantsoenhouten, ook wel wrangen genoemd.
wrang zie Vloerlegger en Worpen
wulf zie Kromwulf, Bolwulf en Vlakwulf of Hakkebord
...
7

Als basis voor de woordenlijsten hebben onderstaande bronnen gediend:
- Brug, P.H. van der, 1994. - Malaria en malaise : de VOC in Batavia in de achttiende eeuw.
- Haalmeijer, H. en Vuik, D., 2002. - Fluiten, katten en fregatten - de schepen van de Verenigde Oost-Indische Compagnie, 1602-1798.
- Kamer, H.N., 1995. - Het VOC-retourschip : een panorama van de 17de- en 18e-eeuwse Nederlandse scheepsbouw.
- Stapel, F.W., 1927 - Pieter van Dam's beschrijvinghe van de Oostindische Compagnie, eerste boek, deel 1.
- Wagenaar, L., 1994. - Galle, VOC-vestiging in Ceylon.