Woordenlijst - Zeilen en tuigage

bak
ook Bakverblijf en voorkasteel. [1] Voorste afgeschoten deel van het verdek, meestal het verblijf van de matrozen en andere bemanningsleden met een lage rang. [2] De bak was ook de benaming van de eetbak (of balie) waaruit gegeten werd, [3] van de ploeg mannen die te samen aten (bij de VOC bestond een bak uit 7 man) of [4] van een schotel of kom, ook tinnen of metalen etensbord.
bezaansmast
ook Kruismast. Achterste mast van een zeilschip, kleiner dan de grote mast.
ra
rondhout dat meestal dwarsscheeps aan de mast is gehangen om een razeil aan te bevestigen. Bij het logger- en het emmerzeil hangt de ra langsscheeps.
bezaansroede
rondhout, draaibaar aan de bezaansmast bevestigd.
bezaansmast
ook Kruismast. Achterste mast van een zeilschip, kleiner dan de grote mast.
bezaansmast
ook Kruismast. Achterste mast van een zeilschip, kleiner dan de grote mast.
gaffel
recht of gebogen rondhout aan de bovenkant van een langsscheeps zeil.
giek
rondhout aan de onderkant van een langsscheeps zeil om het zeil uit te kunnen zetten.
boegspriet
buiten de voorsteven (schuin) vooruit uitstekend rondhout, waaraan stagen van de fokkemast en de grote mast zijn bevestigd en die bij verschillende scheepstypes een blinde- en een bovenblindezeil voert.
razeil
rechthoekig of trapeziumvormig dwarsscheeps zeil dat aan een ra hangt.
Bovenblinde
dwarsscheepszeil aan de bovenblindesteng die op de boegspriet kon staan.
boegspriet
buiten de voorsteven (schuin) vooruit uitstekend rondhout, waaraan stagen van de fokkemast en de grote mast zijn bevestigd en die bij verschillende scheepstypes een blinde- en een bovenblindezeil voert.
katrol
zie Blok.
hanepoot
vanuit één punt uiteenlopende touwen, waardoor de trekkracht van een lijn over een afstand wordt verdeeld.
lijken
aan de zomen van het zeil bevestigd touw ter versteviging daarvan, onderscheiden in het boven- of ralijk, het onderlijk en de twee staande lijken.
bezaansmast
ook Kruismast. Achterste mast van een zeilschip, kleiner dan de grote mast.
boegspriet
buiten de voorsteven (schuin) vooruit uitstekend rondhout, waaraan stagen van de fokkemast en de grote mast zijn bevestigd en die bij verschillende scheepstypes een blinde- en een bovenblindezeil voert.
marssteng
verlenging van de ondermast waaraan de marsra is bevestigd.
bramsteng
verlenging van de ondermast, gedragen door de marssteng.
Bekajer
ophaler van de bezaansroede.
blok
katrol: houten gestel met één of meer gleuven, waarin katrolschijven zijn geplaatst die om een centrale as kunnen draaien en waarover touwwerk wordt geleid.
kardeelblok
zwaar blok met drie schijven voor de kardeel en veelal één dwarsgeplaatste schijf voor de draai- of rareep.
ezelshoofd
tweedelig blok, bevestigd op het boveneind van de ondermast en van de mars- en bramsteng, bedoeld voor de geleiding en opsluiting van het verlengende mastgedeelte en tevens voor bevestiging en geleiding van delen van de tuigage.
blok
katrol: houten gestel met één of meer gleuven, waarin katrolschijven zijn geplaatst die om een centrale as kunnen draaien en waarover touwwerk wordt geleid.
bramsteng
verlenging van de ondermast, gedragen door de marssteng.
mars-
verlenging van de ondermast waaraan de marsra is bevestigd.
fokkemast
voorste verticale mast.
boeg
voorzijde van de romp.
stagfok
driehoekig zeil aan de stag die aan de boeg is bevestigd.
gaffel-
langsscheeps vierhoekig zeil met gaffel, maar zonder giek.
bezaanszeil
langsscheeps zeil met een gaffel en een giek. Er kan ook het zeil met de grootste oppervlakte in de bezaansmast (achterste mast) mee worden bedoeld.
gaffel
recht of gebogen rondhout aan de bovenkant van een langsscheeps zeil.
giek
rondhout aan de onderkant van een langsscheeps zeil om het zeil uit te kunnen zetten.
razeilen
rechthoekig of trapeziumvormig dwarsscheeps zeil dat aan een ra hangt.
ra
rondhout dat meestal dwarsscheeps aan de mast is gehangen om een razeil aan te bevestigen. Bij het logger- en het emmerzeil hangt de ra langsscheeps.
takel
inrichting om zware lasten te verplaatsen, bestaande uit één of meer aan een vast punt bevestigde katrollen die via de loper met één of meer katrollen aan de last zijn verbonden.
ra
rondhout dat meestal dwarsscheeps aan de mast is gehangen om een razeil aan te bevestigen. Bij het logger- en het emmerzeil hangt de ra langsscheeps.
fok
bij dwarsscheeps getuigde schepen is dit het onderste dwarsscheepse zeil aan de fokkemast; bij langsscheeps getuigde schepen een driehoekig zeil aan de stag die aan de boeg is bevestigd, ook wel stagfok genoemd.
Halsklamp
soms kampanjedek: dek boven het verdek, lopend vanaf dicht achter de grote mast tot aan het hakkebord, al dan niet met enig hoogteverschil.
boeisel
boord of boorden boven het berghout. Een boot of sloep werd bij ruw weer opgeboeid, d.w.z. de boorden met planken e.d. hoger gemaakt.
Hennegat
doorvoeropening voor de helmstok (roerpen) in het wulf (hekwerk).
helmstok
ook Helmstok of Roerpen. Stok waarmee een stevenroer wordt bediend.
scheepsboorden
scheepswand tussen kim en reling.
want
zie ook Hoofdtouwen. Met het staande want worden de masten vastgezet, in de lengte door stagen, in de breedte door wanten. Het lopende want is het touwwerk dat door blokken met schijven heenloopt en onder andere wordt gebruikt voor de bediening van de zeilen.
Gijn
zwaar takel.
blokken
katrol: houten gestel met één of meer gleuven, waarin katrolschijven zijn geplaatst die om een centrale as kunnen draaien en waarover touwwerk wordt geleid.
kardelen
touw, loper van het takel dat wordt gevormd door het kardeelblok en de knecht, waarmee de onderra wordt gehesen of gestreken; ineen geslagen garens van een touw.
strengen
touwdeel van ineengeslagen garens.
garens
in elkaar gedraaide touwvezels.
takel
inrichting om zware lasten te verplaatsen, bestaande uit één of meer aan een vast punt bevestigde katrollen die via de loper met één of meer katrollen aan de last zijn verbonden.
kardeelblok
zwaar blok met drie schijven voor de kardeel en veelal één dwarsgeplaatste schijf voor de draai- of rareep.
knecht
zware paal met katrolschijven.
kardeel
touw, loper van het takel dat wordt gevormd door het kardeelblok en de knecht, waarmee de onderra wordt gehesen of gestreken; ineen geslagen garens van een touw.
rareep
zie Draaireep.
schijven
katrolschijf zie onder Blok.
Blok
katrol: houten gestel met één of meer gleuven, waarin katrolschijven zijn geplaatst die om een centrale as kunnen draaien en waarover touwwerk wordt geleid.
kanefas
canvas-dik zeildoek van hennep.
kluiverboom
op of naast de steven liggend, naar voren uitstekend rondhout om de kluiver(s) aan te bevestigen. De kluiverboom wordt ook wel boegspriet genoemd, maar kan bij grote zeilschepen tevens de naam van het verlengstuk van de boegspriet zijn.
kluiver(s)
driehoekig zeil, bevestigd aan de voorste mast en de kluiverboom; ook wel kluiffok genoemd.
boegspriet
buiten de voorsteven (schuin) vooruit uitstekend rondhout, waaraan stagen van de fokkemast en de grote mast zijn bevestigd en die bij verschillende scheepstypes een blinde- en een bovenblindezeil voert.
bakstag touwwerk, dat de boegspriet aan weerskanten met de bak verbindt; ook het touwwerk van de punt van de grote mast naar de bak. Een bakstage wind of bakstagswind is een stevig doorstaande wind, zodat de bakstag, waar het zeil tegen bolt, strak staat en niet labbert.
begijnenra onderste dwarsscheepse ra van de bezaansmast.
bekajer, bekaaier, dirk ophaler van de bezaansroede.
bezaan zeil aan de achterste mast, die bezaansmast heet.
bezaansmast ook Kruismast. Achterste mast van een zeilschip, kleiner dan de grote mast.
bezaanszeil langsscheeps zeil met een gaffel en een giek. Er kan ook het zeil met de grootste oppervlakte in de bezaansmast (achterste mast) mee worden bedoeld.
blinde dwarsscheeps zeil dat onder de boegspriet gevoerd wordt. Zie ook: Bovenblinde.
blindesteng verticale voortzetting van de boegspriet.
blok katrol: houten gestel met één of meer gleuven, waarin katrolschijven zijn geplaatst die om een centrale as kunnen draaien en waarover touwwerk wordt geleid.
boelijn boeilijn, boeglijn: met hanepoot aan de verticale, staande lijken van een zeil bevestigd, naar voren aangehaald touwwerk om het zeil voor klapperen of killen te behoeden.
bonaventura langsscheeps zeil aan een kleine mast achter de bezaansmast.
bonnet strook zeildoek die bij weinig wind onderaan een zeil kan worden vastgemaakt, ter vergroting van het zeiloppervlak bij zwakke wind.
bovenblinde dwarsscheepszeil aan de bovenblindesteng die op de boegspriet kon staan.
bovenblindesteng mastje dat op de boegspriet kon staan
bramsteng verlenging van de ondermast, gedragen door de marssteng.
bramzeil dwarsscheeps zeil aan de ra van de bramsteng direct boven een marszeil, dus derde van onderen. De bramzeilen moeten bij meer dan matige wind gereefd of gestreken worden daar het schip anders topzwaar wordt. Een matige wind, waarbij deze zeilen gebruikt kunnen worden, heet bramzeilskoelte.
brassen touwen verbonden met de uiteinden van de ra's om de zeilen naar de wind te zetten.
dirk zie Bekajer
doodtmansoog blok met gaten maar zonder schijven.
draaireep, rareep verbindingstouw tussen het kardeelblok en de onderra, over het ezelshoofd lopend of over blokken aan het ezelshoofd.
ezelshoofd tweedelig blok, bevestigd op het boveneind van de ondermast en van de mars- en bramsteng, bedoeld voor de geleiding en opsluiting van het verlengende mastgedeelte en tevens voor bevestiging en geleiding van delen van de tuigage.
fok bij dwarsscheeps getuigde schepen is dit het onderste dwarsscheepse zeil aan de fokkemast; bij langsscheeps getuigde schepen een driehoekig zeil aan de stag die aan de boeg is bevestigd, ook wel stagfok genoemd.
gaffel recht of gebogen rondhout aan de bovenkant van een langsscheeps zeil.
gaffeltopzeil driehoekig zeil boven een gaffel- of een bezaanszeil.
gaffelzeil langsscheeps vierhoekig zeil met gaffel, maar zonder giek.
garens in elkaar gedraaide touwvezels.
geer ook Tong: afgetopte baan aan de zijkanten van een zeil, waardoor dit een trapeziumvorm verkrijgt.
geien lijnen verbonden met de onderste hoeken van razeilen',0,300)">razeilen, waardoor deze naar de ra kunnen worden getrokken.
giek rondhout aan de onderkant van een langsscheeps zeil om het zeil uit te kunnen zetten.
gijn, jijn zwaar takel.
gordings lijnen verbonden aan de onderzoom van een zeil, waarmee dit tegen de ra kan worden getrokken.
grootzeil onderste dwarsscheepse zeil van de grote mast. Bij fluiten, pinassen, buizen, hoekers e.d. ook schoverzeil genoemd.
hals [1] plaats waar het schip zijn grootste breedte heeft; [2] touw waarmee de onderste hoeken van grootzeil en fok naar voren kunnen worden getrokken. Zie ook Halsklamp.
halsklamp doorvoeropening in het scheepsboord voor de halstouwen.
hanepoot vanuit één punt uiteenlopende touwen, waardoor de trekkracht van een lijn over een afstand wordt verdeeld.
hekwerk extra boeisel over het achterschip met een opening voor de helmstok; ook wel staatsie genoemd (zie ook bij Hennegat).
hoofdtouwen touwen vanaf de masttop naar de scheepsboorden, waardoor de mast vertuid is; samen met de horizontale weeflijnen vormen ze het want.
jijn zie Gijn
jufferblokken blokken zonder schijven, maar met gaten waarin de talreep voor het spannen van een hoofdtouw (staand want) wordt geschoren.
kabel dik touw, uit kardelen, strengen en garens samengesteld.
kabelslag tegen de zon, linksom geslagen touw.
kanefas canvas-dik zeildoek van hennep.
kardeel touw, loper van het takel dat wordt gevormd door het kardeelblok en de knecht, waarmee de onderra wordt gehesen of gestreken; ineen geslagen garens van een touw.
kardeelblok zwaar blok met drie schijven voor de kardeel en veelal één dwarsgeplaatste schijf voor de draai- of rareep.
katrol zie Blok.
klaverdoek zeildoek, dunner dan kanefas.
kloot ronde knop op vlaggestok; tonvormige rolletjes op touwlijn.
klootrak het geheel van tonvormige rolletjes, tussenschotten en touwlijn waarmee een ra aan de mast is verbonden.
kluiver driehoekig zeil, bevestigd aan de voorste mast en de kluiverboom; ook wel kluiffok genoemd.
kluiverboom op of naast de steven liggend, naar voren uitstekend rondhout om de kluiver(s) aan te bevestigen. De kluiverboom wordt ook wel boegspriet genoemd, maar kan bij grote zeilschepen tevens de naam van het verlengstuk van de boegspriet zijn.
1

Als basis voor de woordenlijsten hebben onderstaande bronnen gediend:
- Brug, P.H. van der, 1994. - Malaria en malaise : de VOC in Batavia in de achttiende eeuw.
- Haalmeijer, H. en Vuik, D., 2002. - Fluiten, katten en fregatten - de schepen van de Verenigde Oost-Indische Compagnie, 1602-1798.
- Kamer, H.N., 1995. - Het VOC-retourschip : een panorama van de 17de- en 18e-eeuwse Nederlandse scheepsbouw.
- Stapel, F.W., 1927 - Pieter van Dam's beschrijvinghe van de Oostindische Compagnie, eerste boek, deel 1.
- Wagenaar, L., 1994. - Galle, VOC-vestiging in Ceylon.