Nederlanders en Australië in de VOC-tijd 4
<<< vorige pagina |
1694 - Ridderschap van Holland
Na het vertek van de Ridderschap van Holland op 5 februari 1694 van Kaap de Goede Hoop is niets meer van het schip vernomen. Ergens tussen Kaap de Goede Hoop en Batavia is het schip verloren gegaan. Zeer waarschijnlijk is het vergaan op de kust van West-Australië, mogelijk bij de Houtman Abrolhos. Het kan zijn dat het wrakhout dat de mannen van de gestrandde Zeewijk (1727, zie hierna) vonden op een eiland vlak bij het eiland waar zij gestrand waren, afkomstig was van de Ridderschap van Holland.
1696 - Willem de Vlamingh
Meer dan 50 jaar na de twee reizen van Abel Tasman werd er weer een expeditie naar Zuidland uitgerust. Deze keer onder leiding van Willem de Vlamingh. Het feit dat in 1694 de Ridderschap van Holland tussen Kaap de Goede Hoop en Batavia verdwenen was, was voor de Heren XVII aanleidng om vanuit Batavia een expeditie te sturen om op de westkust van Zuidland naar overlevenden van de Ridderschap van Holland en zelfs van de Vergulde Draak (!) te zoeken en de westkust nu eindelijk eens goed in kaart te brengen. In plaats van vanuit Batavia te vertrekken werd besloten Kaap de Goede Hoop als startpunt van de zoektocht te nemen en zo de route van de Ridderschap van Holland te volgen. Willem de Vlamingh was schipper op de Geelvink. Verder gingen mee de hoeker Nijptang en de galjoot Wezel.
Op 3 mei 1696 vertrokken de schepen van Texel en voeren benoorden Schotland om naar het zuiden. Na een fourageer- en voorbereidingsperiuode van zeven weken aan de Kaap vertrok de expeditie op 27 oktober 1696.
Een maand later, 29 november, gingen ze aan land op het kale eiland St. Paul en ontdekten daar een rivier voor drinkwater en een warmwaterbron. De volgende dag ging de Vlamingh naar het eiland Amsterdam, 13 mijl noordelijker. Dit eiland was veel vruchtbaarder. De Vlamingh liet gerst, mosterdzaad en erwten uitzaaien zodat eventueel gestrandde schipbreukelingen hier wat aan zouden hebben. Op beide eilanden werd geen spoor van schipbreukelingen van de Ridderschap van Holland gevonden. Op 5 december lichtten de schepen de ankers weer.
Toen op 29 december na enkele dagen de mist opgetrokken was zag men een eiland op 32½ gr ZB en de volgende dag ging men aan land op het Misteiland. De Geelvink werd ondertussen gekrengd. Er werden op het eiland geen sporen van de Ridderschap gevonden, wel waren er veel "bosch rotten" (quokka's, in die tijd nog onbekende dwergkangaroes, dus geen ratten). Het eiland werd Rottenest genoemd (nu heet het nog steeds Rottnest). Op het eiland werden wrakresten gevonden, mogelijk van de Vergulde Draak.
Vanaf het eiland was vaste land te zien. Na een korte verkenning met een schuit op 4 januari werd de volgende dag een grotere expeditie uitgezonden, bestaande uit de Wezeltje en enkele schuiten. Enkele dagen bleven de mannen aan land en ze kwamen terug met enkele jonge zwarte zwanen. De 10 januari gaat de Vlamingh zelf mee op Zwaanerivier (nu Swan river) te onderzoeken. Ook deze tweede expeditie lukte het niet om met de bewoners van het kustgebied, die er overduidelijk waren, in contact te komen. Het land had verder niets te bieden.
Men besloot noordwaarts verder te zeilen. Af en toe ging men aan land en de kust werd in kaart gebracht. de bevolking bleef op afstand.
Op 30 januari meende de Vlamingh Dirk Hartogseiland te zien. Toen de Vlamingh op 4 februari 1697 aan land was gegaan werd inderdaad het platgeslagen tinnen bord dat Dirk Hartog daar had achtergelaten gevonden. De Vlamingh liet een nieuw bord maken en nam het oorspronkelijke bord mee (deze werd later naar Amsterdam gestuurd en bevindt zich nu in het Rijksmuseum; het bord van De Vlamingh bevindt zich nu in het Western Australian Museum in Fremantle). Op 12 februari ging de tocht weer verder. Vanwege slecht weer werd nog maar één landing uitgevoerd voordat zij op 21 februari besloten het opnemen van de kust te staken en naar Batavia te gaan. Onderweg werd nog een eiland opgenomen (Mony, nu Christmas Island?).
Hoewel de Ridderschap van Holland niet gevonden werd en het onderzochte kustgebied weinig interessant was voor de VOC kon er dankzij de nauwkeurige waarnemingen nu wel een goede kaart van een deel (van ca 32° tot 20° ZB) van de westkust van Australë gemaakt worden.
1705 - Vossenburg, Doradus en Nova Hollandia
Ruim twee jaar na de expeditie van De Vlamingh kwamen er kapers op de kust. De Engelsen rustten onder leiding van William Dampier ook een expeditie uit om de westkust van Nieuw Holland te onderzoeken. Hoewel tot nu toe de expedities weinig commercieel belangwekkends opgeleverd hadden, wilden de Heren XVII toch liever geen Engelse concurrentie. Daarom werden twee expedities uitgerust: één om de noordkust van Nieuw-Guinea, dat nog gezien werd als deel van Zuidland, te verkennen en één naar de noodkust van Nieuw Holland. Naar de noordkust van Nieuw-Guinea werden de Geelvink (het schip van De Vlamingh) en de sloep Kraanvogel en de pantsjalang (lokaal vaartuig met geringe diepgang) Nova Guinea gestuurd. Naar de noordkust van Nieuw Holland gingen de fluit Vossenburg, de sloep Doradus en de pantsjalang Nova Hollandia (en de Waaier?).
De Australische expeditie vertrok 23 januari 1705 uit Batavia. Zij had te kampen met slecht weer waardoor de oversteek naar Australie vertraagd werd. In april bereikten zij Van Diemensland (noordkust Australië). Meer dan drie maanden lang verkenden zij de noordkust en Golf van Carpentaria maar het leverde ook deze keer weer niets op. Ook voor de Engelsen leek er niets van belang te zijn op de noordkust van Nova Hollandia, dus dat was dan toch een schrale troost.
1712 Zuiddorp
Op 1 augustus 1711 vertrok de Zuiddorp (Zuytdorp) onder schipper Marinus Wijsvliet van Wielingen (de rede van Vlssingen, Zeeland) voor haar derde reis naar Indië samen met de Belvliet. Voordat het schip de Kaap bereikte waren 112 opvarenden omgekomen. Na een maand aan de Kaap vertrok het schip op 22 april 1712 samen met de Kockenge. Beiden schepen raakten elkaar kwijt en de kockenge bereikte op 4 juli 1712 Batavia. In juni (waarschijnlijk) 1712 is de Zuiddorp vergaan op de kust van West Australie ten zuiden van Shark Bay, 40 mijl ten noorden van de Murchinson rivier (het gebied dat tegenwoordig de naam Zuytdorp Cliffs draagt). De ramp is nooit in Batavia gemeld. In 1927 zijn sporen van de aanwezigheid van de bemanning van het wrak ontdekt door Tom Pepper die met zijn familie op de klif hekken en dingo-vallen aan het zetten was. Zij vonden resten van grote kampvuren, gebroken flessen, zilveren munten (gedateerd 1711), kookpotten, masten, rollen lood en afvuur mechanismes voor kleine bronzen draaibassen. Meer dan tien jaar later bracht Tom Tom Pepper de authoriteiten op de hoogte. In 1954 stelde Phillip Playford vast dat het de Zuytdorp betrof. Munten uit 1711 konden maar door twee schepen zijn verzonden, de Zuytdorp en de Belvliet. De laatste heeft Batavia bereikt, dus de gevonden resten moesten van de Zuytdorp zijn. In 1964 werd uiteindelijk ook het wrak gevonden. In 1988 vond een team duikers onder leiding van Tom Brady twee ankers, ijzeren kanonnen, loden staven, ballast stenen en een aantal bronzen kanonnen. Men concludeerde dat het schip 100 meter uit de kust op het rif gelopen is, zij rolde op haar zij en werd door de zee verder naar de kust geduwd totdat ze bij de voet van de klippen was. Er werden geen sporen van eventueel bij de ramp omgekomen bemannning gevonden. Mogelijk dat de hele bemanning zich kon redden omdat de afstand van het wrak tot het land heel klein was.
1721 - Jacob Roggeveen
Bij grote uitzondering was in 1676 door de Staten-Generaal aan de particulier Arent Roggeveen toestemming verleend om een ontdekkingsreis naar het Zuidland, dat ergens in de Stille Zuidzee moest liggen, te maken. Door gebrek aan financiële middelen kon het al langer gekoesterde plan plan niet worden uitgevoerd. In 1679 overleed Arent. Uiteindelijk werd het plan door zijn zoon Jacob Rogggeveen in 1721 uitgevoerd. Drie bewindhebbers van de West-Indische Compagnie (WIC) zagen wel wat in het plan en rustten drie schepen uit. Dat waren de Arend, Tienhoven en de Afrikaanse Galei. De expeditie vertrok op 16 juli 1721. Roggeveen voer rond Kaap Hoorn naar de Stille Zuidzee. Op 22 april 1722 ontdekte hij Paaseiland. De Afrikaanse Galei ging verloren en in juni besloot Roggeveen naar Stateneiland (Nieuw-Zeeland) te gaan om vervolgens via een zuidelijker route weer terug te gaan naar Kaap Hoorn. De bemanning was echter uitgeput en er zat niets anders op dan naar Batavia te gaan. Zoals eerder Lemaire overkwam werd op zijn beurt ook de schepen van Roggeveen door Gouverneur-Generaal Zwaardecroon in beslag genomen. De bemanning van de schepen werd naar Nederland gestuurd. De WIC was daarover zeer ontstemd en de VOC, die deze keer geen rechtszaak wilde, bood in 1725 een schikking aan.
1724 Fortuin
Op 27 september 1723 is de 'Fortuin' voor haar eerste reis naar Oost-Indië van Texel vertrokken. Op 2 januari 1724 deed zij de Kaap aan, waar zij op 18 januari weer vertrok. Daarna is de 'Fortuin' verloren geraakt ergens tussen Kaap de Goede Hoop en Batavia. Mogelijk is het schip vergaan op de kust van Zuidland
1726 Aagtekerke
De 'Aagtekerke' is verloren gegaan tijdens haar eerste reis naar Oost-Indië tussen Kaap de Goede Hoop en Batavia. Waarschijnlijk is het schip in de Houtman Abrolhos, West-Australië op een rif gelopen zijn.
De Zeewijk is op 7 november 1726 met een bemanning van 208 man en een lading van 10 kisten met gouden en zilveren staven en muntgeld van Rammekens (Zeeland) vertrokken voor haar eerste reis naar de Oost. Op 31 mei 1727 heeft de scheepsraad, varend van Kaap de Goede Hoop naar Batavia, besloten om wanneer men een noordelijke koers moest varen om op Batavia aan te gaan, oostnoordoost aan te houden om indien mogelijk Eendrachtsland aan te doen. Een reden voor dit opmerkelijke besluit is niet bekend. In de zeilvoorschriften werd juist gewaarschuwd voor de gevaren van zandbanken en rotsen voor de kust van Eendrachtsland.
Op 8 juni gaven vogels aan dat het land nabij was; de koers werd echter niet noordelijker verlegd. De gegiste lengtegraad zat er honderden mijlen naast. Op 9 juni werd de koers naar noord ten oosten verlegd; men stevende recht op de zuidelijke eilanden van de Houtman Abrolhos af. Om snelheid te minderen ging men met klein zeil de avond in. Omstreeks half acht 's-avonds komt schipper Jan Steyns aan dek en ziet branding recht voor het schip. Het was te laat voor een wending en het schip liep met een schok op de klippen. De uitkijk in de mast verklaarde later dat hij een half uur tevoren de branding wel had gezien, maar aanzag voor weerschijn van de maan. Vandaar dat het rif waarop de Zeewijk gestrand is, Halve Maansrif werd genoemd. Het schip begon snel over stuurboord slagzij te maken. De grote mast brak en kwam naar beneden. Er werd besloten om de fokke- en bezaansmast te kappen om de slagzij tegen te gaan. Toen de lange, duistere en angstige nacht voorbij was bleek de Zeewijk in de nabijheid van ca 10 eilanden te liggen en men nam aan dat dit de Houtman Abrolhos moesten zijn.
Op 11 juni besloot men om eerst de jol en daarna de sloep uit te zetten. Doordat de voorste bok brak schepte de jol met de boeg water en kwam vol water te staan. Desondanks bleef de jol behouden maar een matroos kwam hierbij om; twee anderen konden gered worden.
Toen enkele bemanningsleden de drankvoorraad gingen plunderen heeft, om de zaak niet te laten escaleren, een groot deel van de bemanning een eed gezworen om loyaal te zijn jegens elkaar, trouw aan de Compagnie te zijn en de boosdoeners te straffen.
De 14e wist matroos Sandersen op het rif te komen maar de lijn die hij met zich mee had genomen vanaf het schip was gebroken. De volgende dag lukte het nog drie mannen om met moeite op het rif te komen maar ook hun lijn brak door het scherpe koraal. De zevende dag na de schipbreuk werd met moeite de grote sloep te water gelaten. De sloep wist met 12 man aan boord het rif te berieken. Ook een schouw die aan boord was werd te water gelaten maar schepte net als eerder de jol water en de tros moest gekapt worden. Dit kost 8 mannen het leven en 5 wisten het rif te bereiken. Ook de schouw werd op het rif gezet door de branding maar bleef behouden.
Op 17 juni gingen enkele mannen met de sloep naar een eilandje dat achter het rif lag. Zij bleven er enige tijd en vonden zoet water. Zij zetten er een tent op. De 18e gingen 22 mannen op vlotten gemaakt van de houten zonwering boven het achterdek over een rustige zee naar het rif. De tweede zeilmaker ging er zelfs zwemmend naar toe. Men liet vaten met levensmiddelen naar het rif drijven. Ook de volgende dag was het mooi weer. Schipper Jan Steyns en vijf anderen gingen ook naar het rif. De tweede stuurman Van der Graeff bleef met 71 mannen achter op het wrak. Zij moesten meer vlotten maken en vaten met levensmiddelen naar het rif zien te krijgen. 's-Avonds liet Van der Graeff een matroos in de boeien slaan omdat hij kisten openbrak en zijn maten bedreigde.
Uiteindelijk waren op 21 juni 96 man in veiligheid gebracht op het eiland Frederik Houtman dat later de naam Gun Island kreeg. Er waren 30 man die er voor kozen om aan boord van het wrak te blijven, waarschijnlijk vanwege de drankvoorraad. Zij zouden daar bijna vijf maanden verblijven.
De eerste dagen op het eiland werden gebruikt om tenten te bouwen van zeildoek. Enkele mannen die overleden waren werden begraven in de zandheuvels op het zuidelijke deel van het eiland. De zeehonden die op het eiland kwamen bleken makkelijk te doden, dus naast water had men ook vers voedsel.
Men had het plan opgevat om met de sloep naar Batavia te varen om redding te halen. Daarvoor werd de sloep door de scheepstimmerman voorzien van een mast. Ook werden enkele kleinere boten voor lokaal gebruik gebouwd.
Op 1 juli verlangden onder-officieren en lager scheepsvolk dat de eerste stuurman Pieter Langeweg met 10 van de beste matrozen naar Batavia zou gaan om hulp te halen. Om dreigende muiterij te voorkomen hebben de officieren daarin toegestemd. Op 10 juli vertrok Langeweg met 11 man naar Batavia met de sloep van de Zeewijk. Zij hebben Batavia nooit bereikt en niemand heeft ooit meer iets van hen vernomen.
Nadat de sloep vertrokken was kregen de officieren het zwaar. Zij hadden geen enkel gezag meer. Sommigen van het scheepsvolk gingen zo ver onder invloed van de drank dat zij met messen begonnen te zwaaien, elkaar sloegen, anderen in het vuur duwden en zelfs kostbaar eten in het vuur wierpen. De Raad van Officieren werd bijeengeroepen en de ergste raddraaiers werden geboeid onder bewaking gesteld. Toch moest men erg oppassen want muiterij kon makkelijk ontstaan, maar als de raddraaiers niet werden aangepakt zou anarchie het gevolg zijn. De officieren pakten het diplomatiek aan en gaven ook het scheepsvolk stem in het overleg. De rebellen zouden naar een naburig eiland, waar ook water en zeehonden waren, worden overgebracht. Dit vonnis werd pas op 23 juli uitgevoerd.
Ook op het wrak waren problemen en velen wilden van het wrak af. Zij verzochten om hen met een sloep op te pikken maar dat was vanwege de branding rond het wrak niet mogelijk. Af en toe probeerde iemand naar het rif te komen. Uiteindelijk zou de laatste man pas op 27 oktober aan land komen.
Langzaam maar zeker raakte het water op het eiland op en men begon elkaars rantsoenen te stelen. De mannen begonnen naar vrouwen te verlangen en bij het ontbreken daaraan kregen ze belangstelling voor elkaar; sodemie of de dwaze zonde, zoals homosexuele handelingen genoemd werden.
De officieren moesten oppassen om het volk niet tegen zich in het harnas te jagen. Op een dag dat de officieren met de sloep weg waren, werd al het water op het eiland, ook dat wat de officieren in vaten bewaarden, naar de tenten van het volk overgebracht. Het scheepsvolk gunde de offieren wel een dagelijks rantsoen, maar zijn bepaalden dat dus.
Een enkele keer gingen een aantal mannen met de schouw naar het wrak en kwamen terug met drank en rookwaar die zij voor zichzelf hielden tot grote ontsteltenis van de anderen toen die daar achter kwamen.
De lente naderde. Er werd een vlaggestok opgericht waaraan de Middelburgse geuzevlag werd gehesen als signaal voor het reddingsschip.
Eind augustus was ook de tijd van het jaar dat de lamsvogels, Puffinus pacificus, aan land kwamen om te paren en broeden. Dat bleek een nieuwe bron van voedsel voor de schipbreukelingen.
Op 27 augustus had de schouw op een zes mijl lang zuidelijker gelegen eiland wrakstukken en het boegbeeld gevonden van een ander onbekend schip (mogelijk resten van de Ridderschap van Holland die in 1694 spoorloos verdwenen was). Bovendien was de jol, die volgelopen was weggedreven toen zij die kort na het vergaan van de Zeewijk van het wrak te water lieten, aangespoeld op dat eiland. De jol werd later gerepareerd en meegenomen.
Op 10 september kon men voor het eerst sinds het vergaan met een boot, de jol, naar het wrak varen, iets wat eerder niet kon vanwege het slechte weer en de branding. De 15e werden vijf zware kisten met geld van het wrak gehaald en twee dagen later de overige vijf kisten.
Enkele mannen onder leiding van schipper Jan Steyns bleven op het wrak achter om het lossen van de scheepsvoorraad beter te regelen. Probleem voor deze achterblijvers was wel dat men vanwege de branding niet genegen was de mannen weer van het schip af te halen toen zij dat wilden. Uiteindelijk besloot de schipper geen voorraden meer overboord te zetten voor de mannen op het eiland. In plaats daarvan stuurde Steyns een brief met de mededeling dat er geen voorraden meer zouden komen tenzij de schuit zelf naar het schip kwam en de mannen die dat wilden van het wrak konden komen.
Er was een flink gebrek aan water ontstaan en de voorraad wijn en brandewijn was hard nodig om het scheepsvolk rustig te houden. Op 30 september werd echter op één van de eilanden in het zuidwesten een bron met goed drinkwater gevonden. Men was weer gered, maar de mannen wilden nog steeds niet met een boot door de branding tussen rif en wrak naar het wrak varen. Uiteindelijk liet Jan Steyns een schouw bouwen waarmee hij op 8 oktober met zijn mannen naar het eiland roeide. Steyns gaf onderkoopman Jan Nebbens en Van der Graeff, die hem geweigerd hadden met de boot van het wrak op te halen, opdracht om in zijn plaats naar het wrak te gaan. In de maand oktober werden van het wrak vrijwel dagelijks hout, touw en ijzeren voorwerpen, nodig voor de bouw van een boot om het naar Batavia te brengen, naar het rif gestuurd. Van de boeg, kajuit en de schippershut werd het hout gebruikt voor de bouw van een nieuwe sloep en voor vlotten om naar het rif te varen.
Toen eind oktober de schipbreukelingen moesten concluderen dat de sloep Batavia niet bereikt had omdat er geen reddingsschip verscheen, besloten zij een scheepje te bouwen uit het wrakhout. De bouw van dit scheepje, dat zij de naam Sloepie (Sloepje) gaven, begon op 7 november 1727 en zou vier maanden duren.
Op 30 november zijn twee jongens veroordeeld wegens sodemie. Drie onderofficieren hadden de jongens homosexuele handelingen zien verrichten en lichtten de schipper in. Om hen tot snelle bekentenis te dwingen werden brandende lonten tussen hun vingers gestopt, maar zij bekenden niet. Daarop besloot de raad ieder apart naar twee van de noordelijke eilanden te verbannen. Op 2 december zijn zij daar naar toe gebracht. Waarschijnlijk zijn zij afgezet op de huidige Mangrove Eilanden, waar geen water en voedsel te vinden is. Er wordt in de verslagen niet vermeld of zij een voorraadje meekregen.
Voor de bouw van de Sloepie, onder leiding van scheepstimmerman Coenrad Snoek, werd hout van de Zeewijk gebruikt, maar ook mangrove-hout van het Lange Eiland en stukken hout van het onbekende wrak dat ze gevonden hadden. De tussen de 16 en 20 meter lange en 6 à 7 meter brede boot leek op een sterke Hollandse vissersboot. De navigatie-instrumenten van de Zeewijk konden gebruikt worden voor de Sloepie en zelfs de scheepsbel werd overgebracht. De Sloepie, met haar kostbare geldschat, werd bewapend tegen zeerovers met twee bronzen draaibassen van de Zeewijk.
Van Kerstmis tot eind maart komen ten NW van Australië wervelstormen voor. In die periode mochten de VOC-schepen niet van Batavia naar Kaap de Goede Hoop vertrekken. Mogelijk heeft Steyns hier rekening mee gehouden.
Op 28 februari is de Sloepie te water gelaten. Nu wilde men ook wel snel weg maar eerst moest het scheepje nog worden afgebouwd en het vaarwater naar open zee worden verkend. Op 3 maart verkende Van der Graeff de route waarbij hij wel een gevaarlijke route langs klippen uitkoos. Nu kunnen we zeggen dat dit niet de beste route was.
Op 4 maart werd het dek van de Sloepie afgemaakt. Op de 9e werd de boot naar de westkant van het eiland gebracht. De 16e werden de tien geldkisten aan boord gebracht, de 20e was de proviand aan boord gebracht, de 21e werd het roer aangebracht, op de 23e gingen de meeste bemanningsleden aan boord en 24 maart werd appèl gehouden en bleek men met 88 man te zijn (van de oorspronkelijk 208 bemanningsleden).
Op 26 maart 1728 vertrokken de 88 overlevenden van de schipbreuk na bijna 10 maanden met de Sloepie naar Batavia.
Op 30 april bereikten de 82 man Batavia, zes mannen overleden tijdens de zeereis. Schipper Jan Steyns werd beschuldigd van het op onverantwoorde wijze omgaan met het schip door tegen de instructies in te handelen waardoor het gestrand is en het vervalsen van het journaal. Hij werd veroordeeld tot in beslagname van zijn bezittingen en geld ter compensatie van de verliezen die door de Compagnie geleden waren, hij werd uit zijn functie ontheven en hij mocht geen enkele functie meer bij de VOC betrekken, hij zou aan de schandpaal gezet worden met een bord om zijn nek met het woord "Falsaris" en hij werd voor het leven verbannen uit alle steden, forten en andere plaatsen in het rechtsgebied van de VOC. Steyn tekende tegen dit vonnis bezwaar aan waarop het Hoge Gerechtshof op 8 augustus 1729 het vonnis herzag: hij hoefde niet aan de schandpaal. Uiteindelijk is Steyns als gevangene naar Nederland overgebracht waar hij zeer waarschijnlijk een eerloos en miserabel leven moest leiden. Van hem is uit die periode niets bekend.
1756 Rijder en Buis
Een Chinese handelaar ging in 1751 in opdracht van opperhoofd Daniël van den Burgh van het Nederlandse fort op Timor op schildpaddenjacht. Door een sterke noordenwind raakte hij op een lage kust verzeild raakte en kwam in contact met vriendelijke kustbewoners. Toen hij daarvan verslag deed leek het Van den Burgh van belang om een expeditie naar het gebied uit te rusten. De Heren XVII hadden ook wel belangstelling. Van den Burgh was inmiddels overleden. Omdat zijn opvolger dit nog niet gedaan had besloot Gouverneur-Generaal Mossel een expiditie naar de Golf van Carpentaria uit te zenden. Op 8 februari 1756 vertrokken de barken Rijder en Buis van Batavia. Vanwege een storm raakten beide schepen uit elkaar. De Buis liep Banda binnen en de Rijder kwam in april in de Golf van Carpentaria. Er werden verschillende landingen uitgevoerd en inderdaad was de bevolking er vriendelijk. Totdat er twee inboorlingen werden ontvoerd om mee te nemen naar Batavia. Op 25 juni keerde de Buis, na het verspelen van het derde anker, terug naar Batavia. De Rijder kwam op 30 april aan bij Kaap Keerweer. De schuit werd uitgezet voor de verkenningen. Mogelijk door sterke stroming kon de schuit niet terugkeren. Tot 12 mei wachtte de Rijder op de terugkomst van de schuit. Toen moest het schip wegens gebrek aan brandhout en drinkwater het anker lichten en keerde de Rijder onverrichterzake terug naar Batavia.
Bronnen
[1] Anon.. VOC shipwrecks, Zuiddorp — bekeken op 05/03/2006 — offline
[2] Edwards, H., 1971. Het wrak op het Halve Maan's Rif : de stranding van het VOC-schip Zeewijk op de koraalriffen van de Abrolhoseilanden, West-Australië 1727. - Baarn: Uitgeverij Hollandia BV, 1971. - 202 p., [nl]
[3] Sigmond, J.P., en L.H. Zuiderbaan, 1993. Nederlanders ontdekken Australië : scheepsarchaeologische vondsten op het Zuidland. - Amsterdam: De Bataafsche Leeuw, 1993. - 172 p., [nl]