Nederlanders en Australië in de VOC-tijd 2

<<< vorige pagina
1 2 3 4

1623 - Arnhem en Pera

In 1623 werden door de gouverneur van Ambon de twee jachten Pera en Arnhem, beide onder commando van Jan Carstensz. uitgerust. Doel was vriendschappelijke betrekkingen aan te gaan met de Kei-, Aroe-eilanden en Tenimber en Nova Guinea te verkennen. Met de bewoners van de Kei- en Aroe-eilanden werd een verdrag gesloten. De Papua's op Nieuw Guinea waren minder makkelijk te overtuigen. Naar zeggen van Carstensz. zonder zijn medeweten zijn op 11 februari de schipper van de Arnhem Dirk Melisz. met 15 man aan land gegaan. Negen mannen werden gedood en de rest wist zich te redden met de schuit. De volgende dag overleed Melisz. aan zijn verwondingen. De verkenningstocht werd voortgezet en op 16 februari ondekte Carstensz. ver in het binnenland van Nieuw-Guinea een hoog gebergte, nu bekend onder de naam Carstensz-gebergte.
Het viel niet mee om de verkenningstocht voort te zetten vanwege de vele zand- en modderbanken voor de kust. De Arnhem raakte zwaar beschadigd maar kon de reis met wat improvisatie toch voortzetten. Bij twee volgende ontmoetingen met Papoea's waren de witte mannen duidelijk niet welkom. Doorvarend op zijn verkenningstocht bereikte Carstensz. de zeestraat tussen Nieuw-Guinea en Australië, de plek waar Willem Jansz. 17 jaar eerder meende open zee gezien te hebben. Om met de grote schepen niet in problemen te komen werden de schuiten vooruitgestuurd. Er waren veel banken en riffen. Carstensz. oordeelde (onterecht) dat het geen open water maar een ondiepe bocht in de kustlijn van Nieuw-Guinea moest zijn en besloot de koers in plaats van naar het oosten naar het zuiden te verleggen. Op 12 april kwam weer land in zicht. Carstensz. dacht weer bij Nieuw-Guinea te zijn, maar het was het huidige Cape York waar hij met landverkenningen een beeld van wilde krijgen. In tegenstelling tot de ontmoetingen met de Papoea's verliepen de ontmoetingen met de inboorlingen van Australië aanvankelijk zonder agressie. Net als Vos had ook Carstensz. de opdracht om enkele inboorlingen mee te nemen om als tolk te worden opgeleid. Nadat bij een van de landingen een inboorling in de boot gesleurd werd om aan die opdracht te voldoen, waren de Aboriginals begrijpelijkerwijs minder vreedzaam. De volgende dag, toen men aan land ging om hout te halen, werden ze opgewacht door zo'n 200 boze mannen. Met hun musketten konden de Hollanders de mannen met speren makkelijk verjagen. De twee schepen waren al een eind de Golf van Carpentaria in gezeild zonder goede mogelijkheden te vinden de voorraden aan te vullen. Op 24 april besloot men daarom om te keren. Langs de rivier die bij die gelegenheid Statenrivier genoemd werd, werd een bord aan een boom gespijkerd met de mededeling dat de twee schepen tot daar gekomen waren. Er werd besloten om de route van de heenreis weer in omgekeerde richting te volgen om alles nog eens goed in kaart te brengen. Op 26 april werden de ankers gehesen.
Schipper Van Colster van de Arnhem zag er niet veel heil in om met zijn zwaar beschadigde schip opnieuw het avontuur op te zoeken en omdat hij wist dat Carstensz. dit niet zou toestaan is hij 27 april 's nachts heimelijk vertrokken om rechtstreeks naar Banda terug te varen. Daarbij kwam hij als eerste langs de westkust van de Golf van Carpentaria. Hij dacht dat het eilanden waren en noemde de gebieden Arnhem- en Van Speult-eilanden. De Arnhem bereikte Banda op 15 mei 1623.
Carstensz. op de Pera zeilde terug langs de eerder verkende kust. Gebrek aan drinkwater noopte hem iedere dag aan land te gaan om water te zoeken, maar zoet water werd niet gevonden. Op 8 mei lukte het een inboorling te ontvoeren. Enkele dagen later ging Carstensz. aan land bij de rivier Carpentier, waar ook de mannen van de Duifken in 1616 aan land gegaan waren. Evenals destijds was de ontvangst door de inboorlingen hier ook nu weer niet gastvrij en werd er geschoten. De verdere reis terug naar Ambon verliep zonder problemen en de Pera kwam daar op 8 juni 1623 aan.

1624 - Tortelduif

In 1624 kwam de Tortelduif op de Australische westkust. Dit is althans zeer waarschijnlijk. Het jachtje Tortelduif bereikte 21 juni 1624 Batavia. Er is geen journaal bekend maar op een kaart uit 1628 staat op 29° 10' ZB het eilandje Tortelduif getekend en ook nu nog heet het eiland Turtledove Island.

1627 - Galias, Vergulde Zeepaard

Toen Jan Pietersz. Coen in 1627 voor zijn tweede ambtstermijn als Gouverneur-Generaal van Patria naar Batavia reisde met de Galiasse, is het schip bijna op het Zuidland gelopen. De door de VOC gebruikte kaarten zouden het land meer dan 270 mijl oostelijker aangeven, iets wat voor iedere schipper een potentieel gevaar opleverde. Eveneens in 1627, op 26 januari, voer het Vergulde Zeepaard op 37½ gr ZB toen de zuidkust van Australië opdoemde. Het land en twee voor de kust liggende eilandjes werden door schipper Thijssen verkend. De eilanden kregen de namen Sint François en Sint Pieter, het land werd Pieter Nuytsland genoemd.

1628 - Vianen

In 1628 vertrok de Vianen als naschip uit Batavia maar moest vanwege slechte belading terugkeren. Toen het schip weer kon vertrekken kon zij vanwege de inmiddels ingetrede westmoesson niet meer door straat Sunda komen en kreeg het schip toestemming om te varen langs het oosten van Java, tussen Java en Bali door. De Vianen kon vanwege de wind geen westelijke koers varen en verzeilde op ongeveer 21° ZB op de Australische westkust, naar de schipper van de Vianen Gerrit de Wittsland genoemd. Het schip stootte op een rif en raakte lek maar door een deel van de lading overboord te zetten en flink te pompen bleef het schip drijven en kon uiteindelijk Mauritius bereikt worden.

1628 - Batavia

Replica van de Batavia uit 1628

Replica van de Batavia uit 1628 in Lelystad.
©2005 de VOCsite

De Batavia maakte deel uit van een vloot van acht VOC-schepen die op 28 oktober 1628 van Texel zeil zette. De vloot lag al op 26 oktober zeilklaar maar de commandeur van de vloot, Jacques Specx, had nog meer tijd nodig om zijn zaken te regelen; hij wilde eerst trouwen. Daarom werd besloten de zeven schepen onder commando van de Antwerpenaar Francisco Pelsaert, opperkoopman bij de VOC, aan boord van de Batavia, te laten vertrekken. Adriaen Jacobsz. was schipper van de Batavia en stond in rang onder commandeur Pelsaert. Er bevonden zich 341 opvarenden aan boord, 303 mannen en jongens in dienst van de VOC en 38 vrouwen en kinderen als passagiers.
De Batavia liep bij vertrek al aan de grond, maar raakte weer los en kon de reis de volgende dag voortzetten. Op de rede van Duins moest de vloot wachten op gunstige wind om het kanaal door te komen.
Schipper Adriaan Jacobz, die tijdens de reis vergeefse pogingen deed Lucretia Jansdr. van der Mylen te verleiden, maar steevast werd afgewezen, ging ondanks het verbod van Pelsaert om aan land te gaan, toch aan Kaap de Goede Hoop met het dienstmeisje van Lucretia, Swaentje Hendricx, en Hieronymus Cornelisz van boord en kwam dronken terug. Jacobz, die na hun vorige reis op de Dordrecht een grondige hekel had gekregen aan Pelsaert, werd berispt door de scheepsraad waarna hij, aangemoedigd door Cornelisz. op muiterij zon. Met de hoogbootsman Evertsz. en een paar anderen beraamde hij een plan om van de andere schepen weg te zeilen om het schip over te kunnen nemen; wapens zouden gestolen worden uit de voorraadkamers en het soldaten-verblijf zou worden dichtgetimmerd. De natuur kwam Jacobz te hulp want de vloot kwam in stormen terecht zodat het contact met de andere schepen verloren raakte en de Batavia alleen verder moest varen. Jacobsz. zocht naar een situatie om het scheepsvolk aan zijn kant te krijgen. De schipper kreeg het idee dat door de hoogbootsman Evertsz. werd uitgevoerd: op 14 mei werd Lucretia aangerand door acht mannen en met drek ingesmeerd. De opzet was om, wanneer Pelsaert de daders hiervoor zou straffen, het schip over te nemen met 120 man en Pelsaert en 200 anderen overboord te gooien. Daarna zouden ze andere VOC-schepen gaan overvallen. Maar Pelsaert kon tijdens zijn verhoor niet vaststellen wie de daders waren geweest. Het slachtoffer zelf had echter de stem van hoogbootsman Jan Evertsz herkend. Maar Pelsaert stelde behandeling van deze zaak uit tot zij in Java aangekomen zouden zijn en voorkwam op die manier muiterij op volle zee.
Jacobz werd naarmate de reis vorderde steeds onverschilliger en liet het navigeren voornamelijk over aan anderen. Op 4 juni 1629 was de Batavia volgens Jacobz nog ver van het Zuidland, maar 's nachts tussen 3 en 4 uur liep de het schip bij vloed op het Morning Reef van de Houtman Rotsen (Houtman Abrolhos; zie hiervoor bij Frederick Houtman 1619; tegenwoordig de Wallabi Group) ten westen van Australie. Op de satellietfoto van de Wallabi Group zijn de verschillende eilanden die het décor vormden van de Batavia-tragedie aangegeven; de ondiepten van de riffen die de eilandjes omgeven en waar de Batavia op gestrand is, zijn duidelijk te zien. Ongeveer 30 mannen kwamen bij de schipbreuk van de Batavia om. Het schip zat muurvast.
Houtman Albrolhos

Satellietfoto van de Houtman Albrolhos
(Satellite image courtesy of Earth Sciences and Image Analysis Laboratory,
NASA Johnson Space Center)

Pelsaert besloot de overlevenden onder te brengen op twee van de nabij gelegen eilandjes. Dat gebeurde totdat sterke zeegang het onmogelijk maakt de Batavia met de sloepen te naderen. Zeventig mannen, waaronder onderkoopman Cornelisz bleven op het gestrandde schip achter en begonnen het onmiddelijk te plunderen.
Op het grootste van de twee eilanden waren 180 mensen onder wie bijna alle vrouwen, op het kleinere ongeveer 40 personen. Pelsaert en Jacobsz. zaten op het kleine eiland. Hier bleven ook de sloep en de jol. Voor deze kleine groep was er bovendien veel meer water beschikbaar dan voor de grotere groep. De schipbreukelingen op het grote eiland beschikten slechts over enkele vaatjes water. Hoewel hij zelf wilde wachten tot de storm af nam om dan eerst voorraden en lading van het schip te halen, besloot Pelsaert op aandringen van Jacobsz. en anderen met de grootste boot water te gaan zoeken. Jacobsz. en Evertsz. stelden een bemanning samen. Op 6 juni vertrok de boot in alle vroegte om op de andere eilanden of op het vaste land van Zuidland water te gaan zoeken. Op drie na waren alle schipbreukelingen van het kleine eiland aan boord. Pelsaert bepaalde dat wanneer er een voldoende grote voorraad water gevonden was om de schipbreukelingen te laten overleven, de boot naar Batavia zou gaan om hulp te halen. De kleine boot ging bij een landingspoging op het Zuidland verloren waardoor de bemanning moet overstappen op de boot van Pelsaert. De drie niet gewekte achterblijvers van het kleine eiland waarschuwden de 180 schipbreukelingen op het andere eilandje (later Batavia’s Kerkhof genoemd, nu Beacon Island); het kleine eiland waar Pelsaert stiekem vertrokken was werd door de anderen Verraderseiland genoemd. Omdat de boot door stroom en wind snel naar het noorden gedreven was en het moeilijker geworden was om terug te keren naar het wrak, besloot Pelsaert direct naar Batavia te varen. De met 45 mannen, twee vrouwen (waaronder de zwangere Swaentje Hendricx) en één kind zwaar beladen boot overbrugde de 1200 zeemijlen naar Java in twee weken. Op 3 juli 1629 werden de schipbreukelingen in Straat Sunda door de Frederik Hendrik opgepikt en op 7 juli bereikten zij Batavia. Daar klaagde Pelsaert Jacobsz. en Evertsz. aan bij Gouverneur-Generaal J.P. Coen. Evertsz. werd opgehangen wegens aanranding van Lucretia en Jacobsz. belandde in de gevangenis.
Gouverneur-Generaal Coen gaf Pelsaert de opdracht om terug te keren naar de Batavia om lading en overlevenden te redden. De in allerijl geloste 'Saerdam' voer met 26 man bemanning op 15 juli uit en bereikte, door slechte weersomstandigheden en omdat de posite van het wrak verkeerd was ingeschat, pas half september de Houtman Abrolhos. Een boot vol vreemd uitgedoste muiters gaf zich over waarna Pelsaert te horen kreeg wat er tijdens zijn afwezigheid was gebeurd.

Na zijn vertrek was de Batavia langzaam in stukken gebroken. De mensen die zich nog aan boord bevonden lieten zich met wrakhout naar het eiland, dat inmiddels Batavia's Kerkhof was gedoopt, drijven. Ook Hieronymus Cornelisz spoelde, zich drijvende houden aan een deel van de boegspriet, na twee dagen aan. Ongeveer de helft van de mannen kwam hierbij om. Cornelisz. was de hoogste in rang en nam de leiding. De eerste dagen was er een groot tekort aan drinkwater. Velen stierven hierdoor. Na zes dagen begon het hevig te regenen en was het drinkwaterprobleem opgelost. Een maand later beraamde Cornelisz. een plan om het reddingsschip, dat zeker door de VOC gestuurd zou worden, te overmeesteren. Hij had voor zijn plannen 40 man nodig; van de rest zou hij zich ontdoen. 23 Soldaten, onder leiding van Wiebe Hayes, werden er met zelf gemaakte vaartuigen op uitgestuurd om water te zoeken op nabij gelegen eilanden. Cornelisz. ging er van uit dat zij niets zouden vinden en zouden omkomen. Toen de soldaten water hadden gevonden en er ten teken dat ze water hadden gevonden en er een boot gestuurd moest worden, vuren werden ontstoken, stuurde Cornelisz. geen boot. De mannen konden echter makkelijk overleven omdat op dit eiland, het Wiebe Hayes Eiland (nu West-Wallabi), voldoende eten en drinken te vinden was.
Intussen verdeelde Cornelisz. de andere schipbreukelingen over drie eilanden, Batavia’s Kerckhof, Verraders Eiland en Robben Eiland. De moordpartijen begonnen op Verraders Eiland. Aanvankelijk in het geheim, maar al snel, toen iedereen wist wat er gebeurde, openlijk. Cornelisz. bepaalde wel wie en hoe er vermoord moest worden, maar deed dat nooit zelf. De meeste mannen deden uit lijfsbehoud mee met Cornelisz. Om zogenaamd water te halen werden mensen met de boot er op uit gestuurd en vervolgens door handlangers overboord gegooid. Wanneer een enkeling zich toch zwemmend wist te redden en bij Cornelisz. klaagde, werd hen alsnog de schedel ingeslagen. Zieken en kinderen werden met messen vermoord, anderen met zwaarden of met handen en voeten gebonden in zee gegooid. Twaalf vrouwen werden vermoord; de overblijvende zeven vrouwen werden misbruikt. Lucretia was voor Cornelisz. en de oudste dochter van dominee Bastiaens, Judith, voor zijn vertrouweling Coenraat van Huijssen. De overige vrouwen moesten ieder ter wille zijn. Terwijl de dominee en zijn dochter met de muiters moesten meeeten, werden zijn vrouw, zijn overige zes kinderen en hun dienstmeisje door zes man afgeslacht. Nog voordat Bastiaens terugkeerde waren alle lijken begraven.
Op 16 augustus waren 124 moorden gepleegd en waren er op Batavia's Kerkhof nog 40 mensen in leven. Sommigen van de schipbreukelingen probeerden zichzelf in veiligheid te brengen op het eiland waar Wiebe Hayes en de soldaten zaten. Van hen hebben 25 man dit eiland gehaald; de overigen werden door de muiters hiervan verhinderd en vermoord. Uiteindelijk was de omvang van Hayes' groep 48 man. Een van de vluchters wist het eilandje te bereiken in een zelfgemaakte sloep. Nu kon deze groep ook naar een eventueel langskomend schip varen. Hayes voorzag een aanval op zijn eiland door de muiters en bouwde twee fortjes en maakte wapens. Half juli werd de eerste aanval afgeslagen en enkele dagen later de tweede, deze keer o.l.v. Cornelisz. zelf. In tegenstellling tot Hayes' mannen hadden Cornelisz. mannen op Batavia's Kerkhof gebrek aan water en voedsel en waren daardoor verzwakt. Bij terugkeer op hun eiland werd chirurgijn Frans Jansz. op beestachtige wijze vermoord.
Hierna werd de dominee ingeschakeld om het via onderhandelen te proberen. Uiteindelijk werd een accoord gesloten dat Hayes hun sloep zou ruilen tegen broodnodige kleren. Ondertussen probeerde Cornelisz. Franse soldaten in de groep van Hayes op te zetten tegen Hayes. Hayes werd echter ingelicht en toen Cornelisz. en vijf getrouwen op Wiebe Hayes Eiland voet aan land zette werd Cornelisz. gevangen genomen en vier getrouwen gedood; één man, Wouter Loos, wist te ontkomen. Wouter Loos werd de nieuwe leider van de muiters.
Twee weken later, op 17 september, werd opnieuw een aanval op Hayes uitgevoerd. Deze keer onder leiding van Wouter Loos om Cornelisz. te bevrijden. Het was een hard gevecht. Plotseling staakten de muiters de strijd toen zij zeilen aan de horizon zagen. Diezelfde dag bereikte Pelsaert met de Saerdam de eilanden. Wiebe Hayes roeide naar Pelsaert en deed hem verslag van het gebeurde en waarschuwde hem voor het plan van de muiters het schip te kapen. Pelsaert ging direct terug naar de Saerdam en beval Hayes Cornelisz. naar het schip te brengen. De muiters roeiden ook naar de Saerdam. Hen werd niet toegestaan bewapend aan boord te komen. Nadat ze hun wapens overboord hadden gegooid, gingen zij aan boord van de Saerdam en daar werden ze direct overmeesterd. De volgende dag werden tien van Hayes mannen goed bewapend naar de overgebleven muiters gestuurd. Die zagen in dat er niets meer te redden viel en gaven zich over.

De verhoren door de scheepsraad van de Saerdam vonden aanvankelijk plaats op de Saerdam. Maar de volgende dag werden zij verplaatst naar Batavia's Kerkhof. Na verhoor werden de muiters weer naar Robben-eiland gebracht. Pijniging door het volgieten met water was zelden nodig om de verdachten te laten spreken. Overigens was een bekentenis tijdens pijniging, waar ook een gegronde reden voor moest zijn, niet geldig; de bekentenis moest later opnieuw gedaan worden. Aanvankelijk ontkende Cornelisz. en probeerde hij herhaaldelijk de scheepsraad te misleiden door te bekennen en daarna de bekentenis weer in te trekken, maar later bekende hij alles. Op 28 september hadden alle verhoren plaatsgevonden. Besloten werd om de gevaarlijkste muiters niet naar Batavia te brengen om schip en bemanning niet in gevaar te brengen. Jeronimus Cornelisz. probeerde nog zelfmoord te plegen om zijn vonnis te ontlopen, maar hij nam te weinig gif in. Op 2 oktober werden de vonnissen op Robben-eiland voltrokken. Bij Cornelisz. werden eerst zijn beide handen afgehakt voordat hij werd opgehangen. Bij vier muiters werd voordat zij opgehangen werden één hand afgehakt en twee werden gehangen zonder afhakken van hun handen.
Op 15 november vertrok de Saerdam van de rampplek. De twee jongste muiters, de aanvankelijk tot de doodstraf veroordeelde Jan Pelgrom de Bije van Bemmel en Wouter Loos, werden op het vaste land van Australië afgezet om te zoeken naar voor de VOC waardevolle zaken. Van hen is niets meer vernomen en geen spoor teruggevonden hoewel nog jaren later VOC-schepen naar hen moesten uitkijken. De Saerdam bereikte Batavia op 5 december.
De verdachten die nog niet veroordeeld waren, moesten zich opnieuw, nu voor de Raad van Justitie, verantwoorden. Daarbij kwamen nog meer onvoorstelbare gruwelijkheden aan het licht. Eind januari 1630 werden de vonnissen geveld. Alsnog werd één dader geradbraakt en vijf gehangen; de rest werd milder gestraft en mocht blijven leven. Degenen die niet met de muiters meegedaan hadden werden beloond. Wiebe Hayes werd rijkelijk beloond met een aanzienlijke salaris-verhoging en bevordering. In maart 1631 werd de zaak van de nog steeds in voorarrest zittende schipper Jacobsz. aan de Heeren XVII voorgelegd. Omdat men onvoldoende bewijs tegen hem had is hij vrijgelaten.

lees verder >>
1 2 3 4

Bronnen

[1] Roeper, Vibeke, 2002. De schipbreuk van de Batavia 1629. - Zutphen: Walburg Pers, 2002. - 253 p., [nl]
[2] Sigmond, J.P., en L.H. Zuiderbaan, 1993. Nederlanders ontdekken Australië : scheepsarchaeologische vondsten op het Zuidland. - Amsterdam: De Bataafsche Leeuw, 1993. - 172 p., [nl]